Civitas - burgerrecht (eigenlijk ius civitatis of ius Quiritium). Volgens de begrippen der oudheid had alleen de burger van den staat vanzelf aanspraak op de bescherming der wetten. Door verdragen met andere staten kon wederzijdsche bescherming worden verleend, doch in het algemeen beschermden de wetten den vreemdeling niet, tenzij een burger zich zijner aantrok en voor hem optrad.
Vandaar de groote beteekenis van het burgerrecht in de oude tijden. Men was burger door geboorte of door schenking van het burgerrecht. De rechten, die het Rom. burgerrecht verleende, kunnen onderscheiden worden in iura privata en iura publica.
Tot de iura privata behoorden vooral het conubium en het commercium; tot de iura publica in de eerste plaats het ius provocationis, het recht om zich van een vonnis der overheden op de volksvergadering te beroepen. De rom. burger was tijdens de republiek vrij van onteerende straffen; alleen door de volksvergadering kon hij tot geeseling en doodstraf worden veroordeeld. Het ius suffragii en het ius honorum et sacerdotiorum maakten geen noodzakelijk bestanddeel van het rom. burgerrecht uit.
Die het hadden, waren cives optimo iure; die het niet hadden, heetten aerarii (z. a.).
Keizer Caracalla schonk in 212 na C. het burgerrecht aan alle vrije inwoners van het rom. rijk, ten einde de successierechten op rom. erfenissen door het geheele rijk te kunnen heffen. Zie ook capitis deminutio en πολιτεία.