Charis, Charites - Χάρις, Χάριτες, Gratiae, dochters van Zeus en Hera of de Oceanide Eurynome of van Helius en Aegle of van Dionȳsus en Aphrodīte. Zij zijn de godinnen der bevalligheid,
zonder wier medewerking ieder feest, ieder kunstwerk, alles wat vreugde en genot schenken kan, zijn rechte waarde mist. Daarom zijn zij de vriendinnen der Muzen, de gezellinnen van Aphrodite, Peitho, Hermes, Apollo en Dionysus, en worden zij dikwijls gemeenschappelijk met deze godheden in dezelfde tempels vereerd, hoewel zij ook op vele plaatsen eigen tempels hadden. Bij Homerus is Charis de gemalin van Hephaestus, de Atheners vereerden twee Chariten, Auxo en Hegemone, de Spartanen eveneens twee, Cleta en Phaënna, gewoonlijk vindt men echter drie genoemd, Euphrosyne, Aglaïa en Thalia. De dienst der Charites verbreidde zich uit het boeotische Orchomenus over geheel Griekenland; aldaar vierde men te harer eer een feest, de Charisia of Charitesia.—Te Athene werden zij met de Horen in verband gebracht en werd haar ook invloed op het weder toegeschreven.—In lateren tijd golden zij ook voor godinnen van dankbaarheid en weldoen.—Gewoonlijk worden de drie Charites met elkander afgebeeld, als schoone, slanke, jonge vrouwen, somtijds met muziekinstrumenten, dobbelsteenen, rozen en mirten als attributen.