Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Boeotia

betekenis & definitie

Boeotia - Βοιωτία, landschap van Hellas, voor een groot gedeelte door bergen ingesloten, rijk aan bronnen en vruchtbare valleien, en met een aantal meertjes, die zich in den regentijd tot één groot meer (het meer Copaïs) vereenigden. De bewoners stonden bij de Atheners niet in den reuk van snuggerheid; men hield het er voor, dat de vochtige en dompige lucht benevelend op het verstand der Boeotiërs werkte. De bevolking was uit allerlei oude stammen dooreengemengd.

Tot de oudste steden behooren: Orchomenus, dat reeds in den myceenschen en vóór myceenschen tijd bestaan heeft, Arne, dat met een paar andere steden in het meer Copaïs verdronken is, en Thebae. In historischen tijd bestond Boeotia uit een statenbond eerst van 7 steden: Acraephium, Coronēa, Haliartus, Mycalessus, Plataeae (dat zich echter reeds vroeg bij Athenae aansloot), Tanagra, en Thebae, later van 14, na den peloponnesischen oorlog van 10 staatjes, meest met een aristocratisch bestuur. De jaarlijks aftredende overheidspersonen heetten Boeotarchen.

Als hoofd van den bond gold Thebae; maar de tweespalt en de somtijds doodelijke haat, die tusschen de boeotische steden heerschte, verlamden de kracht van het volk. In Boeotia behooren de mythen te huis van Antiope en Dirce, van Amphīon en Niobe, van Cadmus en diens dochters Ino en Semele en zijne kleinzonen Actaeon, Melicertes en Pentheus, van Dionȳsus of Bacchus, van Oedipus en diens geslacht, van de gebroeders Trophonius en Agamēdes. Aan de Muzen was de berg Helicon gewijd, die met zijne rijkbegroeide hellingen scherp afstak bij den naakten Cithaeron, den ongeluksberg in de boeotische mythen.

< >