Gepubliceerd op 26-09-2017

Welsprekendheid in Rome

betekenis & definitie

Welsprekendheid in Rome - Al waren de Romeinen waarschijnlijk van nature niet zo welbespraakt als de Grieken, toch hebben zij de welsprekendheid beoefend lang vóór de tijd, waarin de eerste geschreven bronnen gesitueerd kunnen worden. In de eerste vergaderingen van senaat en volk, vooral dan tijdens de lange strijd tussen patricii en plebejers, moet de macht van het woord tot overreding en aansporing aangewend zijn. Naarmate de democratische hervormingen aan betekenis wonnen, en de politiek ook op het forum kon worden bepaald, zijn er steeds meer welbespraakte redenaars opgetreden. Ook de senaatsvergaderingen waren een gelegenheid om de welsprekendheid te beoefenen, wellicht met meer stijl en fijner nuancering dan de toespraken op het forum die toch meer het karakter van improvisatie en een volkse toon behielden. Op feestelijke bijeenkomsten, herdenkingsplechtigheden, luisterden de burgers naar de pronkreden, waarvan de laudario funebris of lijkrede een typisch voorbeeld is.

De eigenlijke redekunst, met de regels voor de op een bepaald doel afgestemde rede, raakte in Rome bekend omstreeks het midden van de 2e eeuw v.C. Al had de reeds goed bekende Appius Claudius Caecus in het begin van de 3e eeuw meer dan één redevoering laten publiceren en stond hij bekend om de hartstochtelijke gloed, die van zijn woorden uitging. Ook de oude Cato kon heftig te keer gaan in de senaat, doch de beide Gracchen luidden eigenlijk de nieuwe periode in. Zij hadden beiden, doch vooral Caius Gracchus, op Rhodos de kunst van de welsprekendheid geleerd en Cicero, die nochtans op het politieke vlak hun optreden verafschuwde, noemde de volkstribuun Caius Gracchus de belangrijkste redenaar uit de tijd vóór hem.

Vóór M.T. Cicero zijn theoretische werken, De Oratore in 55 v.C. en de Brutus en Orator in 46 v.C. over de welsprekendheid publiceerde, was er in Rome reeds in de jaren ’80 een boek gepubliceerd, waarvan de auteur nog onbekend is, nl. Ad Herennium. Sommigen hebben het ten onrechte aan Cicero toegeschreven. Het is een uiteenzetting over de theorie van de welsprekendheid, systematisch uitgewerkt, met een verdedigbaar standpunt in verband met alle belangrijke problemen: de voorbereiding van de rede, de soorten en haar eigen stijl.

In het begin van de 1e eeuw v.C. waren de leidinggevende redenaars te Rome L. Licinius Crassus en Marcus Antonius, doch er is geen enkel werk tot ons gekomen. Waarschijnlijk zouden wij in het andere geval een veel beter overzicht gehad hebben over de woelige periode tussen de Gracchen en Sulla.

Ondertussen betekende welsprekendheid een essentieel bestanddeel van de opvoeding van de jonge Romeinen en kende de redekunst een geweldige opbloei in een tijdsbestek, waarin harde partijtwisten aan de orde waren. Trouwens, de bloei van de welsprekendheid hing nauw samen met de politieke vrijheid en de welsprekendheid kende een verval zodra deze vrijheid en meteen de vrijheid van het woord verloren ging. Dit was het geval onder het principaat van Augustus en in de Keizertijd.

Met Cicero en diens oorspronkelijke concurrent Hortensius kende de welsprekendheid haar laatste triomfen. Het is wel zo dat de welsprekendheid en de knappe vertegenwoordigers ervan meer aanzien kregen in de Keizertijd, omdat de welsprekendheid door het centrale gezag meer geacht werd, doch op de openbare tribune hoorde men nog alleen de redekunst van lakeien van het regime, die zich in de verschillende retorenscholen in de retorica, als hoogste vorm van onderwijs, hadden bekwaamd en derhalve de officiële titel van academicus mochten dragen.

Ook werd de welsprekendheid als theorie en historisch behandeld, o.a. door Seneca Pater (55 V.C.-37 n.C.), die in zijn Controversiae een overzicht van de retorenschool in Rome geeft, door M.F. Quintilianus in zijn historisch opgevatte Institutio Oratoria, gepubliceerd in 95 n.C., door C. Tacitus in zijn Dialogus de Oratoribus. C. Suetonius Tranquillus schreef een uitgebreid werk over het leven van belangrijke Romeinse persoonlijkheden, waarvan een deel over retoren en grammatici bewaard is gebleven. Plinius de Jongere, diens tijdgenoot en vriend, uit de eerste helft van de 2e eeuw n.C., is het typisch voorbeeld van de redenaar, die vooral de lofrede aan het adres van de gunstenverlenende keizer wist te hanteren. Eén daarvan, zijn Panègyricus voor keizer Traianus, is bewaard gebleven. Deze Panègyricus is later in ruime mate nagevolgd. Vooral in de 3e en 4e eeuw n.C. werd de lofrede druk beoefend. Verschillende werden tot een corpus gebundeld en tonen hoe erg het met de welsprekendheid was gesteld. Platte vleierij, holle woordenpraal en retoriek in ongunstige zin waren schering en inslag.

De laatste vertegenwoordigers van de welsprekendheid uit de Keizertijd zijn de Afrikaan Apuleius (2e eeuw), van wie een Apologia (ook getiteld De Magia) bewaard gebleven is, en Q. Aurelius Symmachus (4e eeuw). Deze laatste was nog een gevierd redenaar, doch zijn lofredevoeringen zijn late voorbeelden van een holle pathetische stijl.