Gepubliceerd op 20-09-2017

Mijnwezen in Rome

betekenis & definitie

Mijnwezen in Rome - In de Romeinse wereld kwamen het mijnwezen en de exploitatie van mijnen slechts traag op gang. Wel kende men in West- en Noord-Europa reeds sedert eeuwen de ontginningsmethoden en had men inzake metaalbewerkende nijverheid reeds heel wat bereikt. Voor Rome kreeg deze veelsoortige mijnontginning pas betekenis zodra dit gedeelte van Europa voor haar ontsloten werd en haar legioenen zich van deze gebieden meester gemaakt hadden.

De bewerking van sommige metalen hebben de Romeinen van de Etrurii geleerd. De Etrusken waren ter zake bevoordeeld, omdat zij in hun land enkele centra met rijke ertslagen hadden, o.a. Volterra en Populonia, en op het eiland Elba. De Romeinen begonnen pas met een ernstige exploitatie van deze ertslagen, nadat zij de Etrusken hadden verjaagd en daarna hun land hadden veroverd. De Romeinen vervaardigden vooral brons, nadat zij de verbinding van koper en tin hadden geleerd. Na de Samnitische Oorlogen in de 4e eeuw werden uit Samnium eveneens de nodige ertsen gehaald voor de industrie van het brons. Gedurende de eerstvolgende eeuwen bleef de Romeinse industrie in grote mate beperkt tot het bewerken van edele metalen, goud en zilver, die zij uit Makedonië en Thrakië, Kolchis en Egypte invoerde. Doch de Etruskische goudsmeden bleven toch de meer bedreven leermeesters.

Het mijnwezen kreeg een enorme ontwikkeling in de Romeinse wereld vanaf de laatste eeuw van de Republiek en in de Keizertijd, omdat Rome zich nu meer naar het westelijke deel van het imperium richtte. Wel bleven nog enkele ertslagen in het oosten renderen, b.v. die waarvan goud en zilver werden ingevoerd, doch het westen en het noorden van het Romeinse Rijk haalden het in ruime mate door de overvloed, de verscheidenheid en de rijkdom van de erstlagen.

Goudmijnen waren er in Spanje, Gallië, Dalmatië en Moesië. Na de verovering van Dacië door keizer Traianus vond Rome in de nieuwe provincie de rijkste goudlagen uit de Oude Wereld.

Zilverhoudende loodmijnen in Sardinië, Spanje, Gallië, Dalmatië, Pannonië en Epirus brachten een massa grondstoffen op. De ijzerbewerkende nijverheid werd bevoorraad vanuit Elba en Etrurië, uit Noord-Spanje, de rijke ertslagen van Gallië en de mijnen van Noricum. Koper kwam uit de mijnen van Gallië, Britannië en Cyprus. De keizerlijke kanselarij begreep het grote belang van deze natuurlijke rijkdommen voor de Romeinse economie. Het bezit ervan werd in feite als een persoonlijk patrimonium van de keizer beschouwd. Mijnen, marmergroeven en zoutpannen, die in de Republikeinse periode nog gerangschikt werden onder ager publicus, kwamen van lieverlee in handen van de keizer door aankoop, schenking, verbeurdverklaring of verovering. Stuk voor stuk of gegroepeerd per landstreek werden deze mijnen of groeven beheerd door een procurator patrimonii. De exploitatie ervan gebeurde na verpachting door een conductor of in eigen beheer, in elk geval onder toezicht van de procurator. In de gevallen dat de mijnen zelf beheerd werden, stond een korps technici, geholpen door vrijgelatenen of slaven van de keizer, ter beschikking. Soms werden ook misdadigers van gemeen recht tot het werk in de mijnen veroordeeld. Aldus had de keizer zich van een rijke bron van inkomsten voorzien om aan de ontzaglijke uitgaven het hoofd te kunnen bieden. En of de opbrengsten terecht kwamen in de fiscus of het patrimonium Caesaris was slechts van theoretisch belang. In feite kwam het op hetzelfde neer.

< >