[<Lat. maior\, in de Middeleeuwen een ambtenaar. die namens een grootgrondbezitter diens vroonhof bestuurde en voor de exploitatie zorgde. Ook de naam voor landsheerlijke ambtenaren, b.v. in Brabant, die meestal drost, schout of ambtman werden genoemd.
Ook betekende meier pachter of huurboer. b.v. in Groningen de beklemde meier, gebruiker van de grond volgens het Groninger beklemrecht (het erfelijk recht om een anders grond tegen vaste huur te gebruiken), een oude vorm van eeuwigdurende erfpacht. → Hofmeier.