jhr., Ned. politicus, *21.8.1874 's-Gravenhage. 428.3.1942 ’s-Gravenhage; zoon van → A.P.C. van Karnebeek. Studeerde rechten te Utrecht; 1911-18 burgemeester van 's-Gravenhagc; 1918—27 minister van Buitenlandse Zaken; verzette zich 1920 tegen de Belgische eisen tot annexatie van Zeeuws Vlaanderen en Zuid-Limburg en inzake de soevereinitiet over de Wielingen; 1921 voorzitter van de Volkenbondsvergadering: trad 1927 af, toen het Nederlands-Belgisch verdrag (1925), dat voorzag in een directe Antwerpen Rijnverbinding via Nederland, in de Eerste Kamer verwerpen werd, nadat de Tweede Kamer het had goedgekeurd; 1927 minister van Staat: 1928—42 commissaris van de koningin in Zuid-Holland.
Werk: De internationale positie van Nederland (1937).