(Bockreiter). (volksgeloof) geesten die op bokken door de lucht rijden; variant op de → wilde jacht. In Belg. en Ncd.
Limburg en ook in het aangrenzende Rijngebied noemden roversbenden zich tussen ca. 1740 en 1805 bokkerijders in aansluiting op het oude volksgeloof om daarmee de bevolking angst in te boezemen en zo hun terreur gemakkelijker te kunnen uitoefenen. De bokkerijders bestonden uit drie omvangrijke groepen: één bestaande uit kleine ambachtslieden en gewezen soldaten; een tweede onder leiding van heelmeester Joseph Kirchhoff (een politieke ondergrondse beweging) en een derde groep (de zgn. Meerssense bende), die grotendeels joods was. waardoor is onbekend. De sociale voorwaarden voor het ontslaan van de bokkerijders liggen in het verschrikkelijke en wijdverbreide pauperisme in deze streken. De overheid stond aanvankelijk machteloos, maar men wist. veelal door verraad, tenslotte de leiders van de diverse benden in handen te krijgen. Dat de terechtgestelden voor het merendeel uit paupers zouden hebben bestaan, is onhoudbaar gebleken.Litt. S.J.P.Sleinada. Nagtdieven en knevelaers binnen de Landen van Overmaeze (1779); P.Ecrevisse, De bokkenrijders in het land van Valkenburg (1845); J.Mclchior, De bokkerijders (1915): H.Pijls. De bokkerijders (1924): W.Gierlichs, De geschiedenis der bokkerijders in 't voormalig land van 's-Hertogenrade (1939); B.Lindekens. Ze reden bij nacht. De mysterieuze gruwelhistorie van de bokkerijders (1974); A.Blok. Over de beroepen van de bokkerijders in de landen Overmaze (in: Tijdschr. voor criminologie, 1978).