geb. 1800 te Elbing in West-Pruisen, nog in 1862 werkzaam als professor in de regten, was koninklijk Saksisch hofraad te Leipzig, en een der voornaamste Germanisten uit de 19e eeuw. Sedert 1823 te Koningsbergen woonachtig en vervolgens als gewoon hoogleeraar aldaar werkzaam, ging hij in 1830 in dezelfde hoedanigheid over naar Góttingen, om de plaats te bekleeden van Eichhorn, doch werd in 1837 met nog zes andere professoren ontslagen, wegens hun protest tegen de opheffing van de grondwet.
Daarop begaf hij zich naar Leipzig. In 1848 was hij aanvankelijk geheimschrijver bij den bondsdag, later afgevaardigde ter nationale vergadering. Als schrijver is hij bijna uitsluitend bekend door zijn geschrift over die Gewere als Grundlage des deutschen Sachenrechts (Koningsbergen 1828), zijnde eene der uitmuntendste verhandelingen, die ooit op het gebied van het germaansche regt in het licht zijn verschenen.