twee partijen onder de edelen in Friesland, in de 14e en 15e eeuw. Reeds lang hadden zij twijfelachtig bestaan zonder kenmerkende benamingen, toen ze zich omstreeks 1280 meer duidelijk vertoonden als twee vijandig tegenover elkander staande partijen.
De edelen uit Westergoo noemden zich schieringers, naar het hoofdmiddel hunner inkomsten, zijnde de handel in eene soort van paling, Schier-aalgenaamd, die in hunne waterrijke landstreek in groote menigte gevangen werd. De edelen uit Oostergoodaarentegen, waar de vetweierij de voornaamste bron van welvaart was, noemden zich Vetkoopers, en beschouwden hun bedrijf (de vetweierij) als fatsoenlijker dan de palingvangst. Vandaar een naijver tusschen de edelen van Westergoo en die van Oostergoo, welke raeds lang gesmeuld had, toen die eindelijk uitbarslte bij gelegenheid van een gastmaal, waar de Vetkoopers zich een toon van meerderheid gaven, die een hevig gevecht uitlokte; dit was het begin van die binnenlandsche beroeringen, die Friesland gedurende twee eeuwen met onrust, onveiligheid en bloedvergieting vervuld hebben, totdat Westergoo onder het gezag van Albrecht van Saksen kwam, en Oostergoo onder den verbloemden naam van bondgenootschap voor de overheersthing van de Groningers te bukken had. De oude veete duurde toen nog altijd voort in de strijden eerst tusschen de Saksische en Groninger partijen, gevolgd door de verwoestingen die aangericht werden door de Saksische, Geldersche en Burgundische krijgsbenden; aan al die ellenden kwam eerst voorgoed een einde, nadat de Friezen in 1523 Karel V hadden aangenomen als hunnen heer. Doordien tot aanvoerders der Vetkoopers altijd de edelsten en aanzienlijksten hunner partij werden gekozen, en de Schieringers daarentegen menigmaal aanvoerders hadden van geringer geboorte, zoude men de Vetkoopers en Schieringers gevoeglijk de friesche Patriciërs en Plebejers kunnen noemen.