(gravin), geb. 1744 te Vaucouleurs,was de dochter van een tolgaarder, en werd zeer jong te Parijs in een modewinkel besteld, doch geraakte weldra in een geheim bordeel. Graaf Jean du Barry nam haar tot maitresse, en bouwde eene voordeelige speculatie op hare bekoorlijkheden; hij liet haar door des konings kamerdienaar Lebel onder de oogen brengen van Lodewijk XV, op wien hare schoonheid den vooraf berekenden indruk maakte.
Om haar aan het hof te kunnen brengen diende zij eenen rang te hebben; daarom liet men haar trouwen met Guillaume, den broeder van graaf du Barry. Van dit oogenblik af beschikte zij als opentlijke bijzit des konings genoegzaam over alle zaken yan gewigt, bragt dezen lot verheffing en genen ten val, geheel naar haar welbehagen; verspilde millioenen, en voerde eene even onbepaalde heerschappij over het rijk als over den koning, die het paviljoen van Luciennes voor haar liet bouwen hij Marly, en na wiens dood (1774) zij in een klooster verbannen werd. Lodewijk XVI veroorloofde haar hetzelve te verlaten, en gaf haar een jaargeld. Tijdens de omwenteling bragt zij hare diamanten naar Engeland, om de emigranten te ondersteunen, na alvorens uitgestrooid te hebben dat ze haar ontstolen waren. Bij hare terugkomst werd zij gevat en door de revolutionaire regtbank ter dood veroordeeld; en worstelende met den beul onderging zij haar vonnis (6 Dec. 1793) in de uiterste wanhoop. Hare zoogenaamde Mémoires zijn verdicht.