duitsch schrijver, geb. 25 Aug. 1744 te Mohrungen in Oost-Pruisen uit behoeftige ouders, studeerde theologie, werd eerst predikant te Riga, vervolgens op voorspraak vanGóthe, metwienhij te Straatsburg kennis maakte, hofprediker te Bückeburg (1771), en 1776 hofprediker te Weimar, werd 1801 opperpresident van het consistorie aldaar, door den keurvorst van Beieren tot den adelstand verheven, en stierf te Weimar 18 Dec. 1803. Hij bezat eene veelomvattende geleerdheid in bijna alle vakken van wetenschap.
Zijne Schriften vormen 45 dln. (Stuttgart 1806—-20); kleinformaat-editie 60 dln. (Stuttg. 1827—30); nieuwe druk 40 dln. (Stuttg. 1851 en v.). Afzonderlijk verschenen o. a. zijne Gedichte (Stuttg. 1836), zijne Volkslieder (1778; 2 dln. Leipzig 1840); de Cid (1805; jongste druk 1861); zijn Geist der hebr. Poesie (3e druk 2 dln. Leipzig 1825); en zijn voornaamste werk (onvoltooid gebleven): Iieen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (4 dln. Riga 1784—91; 4e druk met Inleiding van Luden 2 dln. Leipzig 1841).