door de inboorlingen Dzjezireth-alArab, d. i. eiland van Arabië, en door de Turken en Perzen Arabistan genoemd, is het ten zuidoosten door de Arabisch perzische Zee, ten zuidwesten door de Boode Zee of Arabische Golf, ten noordoosten door de Perzische Golf en ten noorden door aziatisch Turkije begrensde, iu het zuidwestelijkstc gedeelte van Azië gelegene groote schiereiland, hetwelk, door de landengte van Suez met Afrika verbonden, wat deszelfs ligging, bevolking en voortbrengselen betreft als het overgangslid tusschcn Afrika en Azië beschouwd kan worden. Bij eene op 50,000 vierk. mijlen geschatte grondsoppervlakte telt het begrootenderwijze eene bevolking van 12 millioen zielen.
Eene (in geschriften uit tateren tijd dan ook niet opgenomene) indeeling van het schier-eiland in Steenachtig A. (Arabia petrcea), Woest A. (Arabia deserta) en Gelukkig A. (Arabist felix) is afkomstig van Ptolemeus; maar in het land zelf is die indeeling geheel onbekend, en zij berust louter op een dwaalbegrip.
Over het algemeen is de kennis, die men van A. heeft, nog zeer beperkt. De kusten zijn vlak, zandig en meerendeels onvruchtbaar; van het noorden loopt een oostwaarts in de woestijn langzaam vlakker wordend hoogland, dat naar het westen en zuiden terrasvormig afdaalt en in een bevallig, vruchtbaar binnenland overgaat. Het middelste, hoogste gedeelte van het arabische hoogland wordt Nedzjd genoemd en op eene hoogte van 9000 vt. geschat. Aan stroomend water is A. zeer arm; bevaarbare rivieren heeft het in het geheel niet. In den regentijd vullen zich de ingezonkene streken (wadis genaamd) menigmaal overvloedig met water; gedurende het grootste gedeelte des jaars evenwel zijn ze droog. De Meidan en de Masara zijn de eenige kustrivieren, die niet opdroogen; beiden ontlasten zich in den Indischen Oceaan. De luchtgesteldheid is uitermate heet en droog, en heeft veel overeenkomst met die van Afrika ; op de hoogvlakten wordt de verzengende hitte van den dag veelal afgewisseld door de nijpende koude van den nacht. De hemel is bijna onafgebroken onbewolkt. In de noordelijke gedeelten van A. waait in het heete jaargetijde nu en dan de Samoem. Groote bosschen bezit A. niet; overvloedig met kruiden begroeide steppen, bij uitnemendheid dienstig voor de inlandsche paardenfokkerij, strekken zich in de kustdistricten uit in plaats van weiland. Het vruchtbaarst zijn de zuidelijke terras-landschappen, die eenen grooten rijkdom aan produkten ontwikkelen; de schoonste palmen, tabak, indigo, koffij, verscheidene specerij-planten tierenhierhetweligst. Uit het dierenrijk zijn kameelen en paarden het meest verspreid; laatstgenoemde zijn van het edelste ras en als zoodanig beroemd; buitendien vindt men schapen, geiten, runderen, buffels, ezels, gazellen, struisvogels, leeuwen, panters, hyenaas, jakhalzen en apen; langs de kusten treft men schildpadden aan in menigte. Voortbrengselen uit het mineraalrijk zijn : ijzer, koper, lood, zwavel, aardpek, steenzout en edelgesteenten, t. w. agaat, carneool en onyx.
De bevolking van A., deels omzwervende nomaden (Bedoeinen), deels vaste woonplaatsen hebbende lieden, die koophandel drijven (Hadefi) of in het veld werken (Fellahs),zijn vanschoonenligchaamsbouw, bruin van huidkleur, vlug, dapper, gastvrij en trouw;ze zonden een edelen stam vormen, indien niet bloeddorstige wraaklust en roofzucht tot hunne kenmerkende eigenschappen behoorden. De eenvoudige en oudste godsdienstvorm, de aanbidding van de sterren, werd door de leer van Mahomed verdrongen ; tegenwoordig bestaat, behalve de twee oude hoofdsekten van den Islam (de Sunniten en de Sjyiten), nog eene derde, namelijk die der Wahabiten; deze laatste, in de 18e eeuw ontstane sekte is ten deele in het binnenland verspreid. Onder de eigentlijke Arabieren leven overigens, inzonderheid om handel te drijven, vele Joden en dan ook Banjanen (indische kooplieden). De handel omvat alle voortbrengselen des lands en is vrij levendig. De inheemsche nijverheid is van weinig beteekenis en naauwelijks toereikend voor de eigene behoeften des lands, De inheemsche bevolking draagt den naam van Arabieren, en is in talrijke stammen gesplitst, die meerendeels op aartsvaderlijke wijze worden bestuurd. De opperhoofden der stammen heeten Emir, Sheik of Imam. Hier van al de stammen afzonderlijk het landsgebied op te geven, is wegens de overgroote talrijkheid niet wel doenlijk. De meest bekende hoofdgroepen zijn :
1) Bahr-el-Tor, of de Sinaïwoestijn, tusschen de golf van Suez en Akabah;
2) het in het westen aan de Roode Zee gelegene Hedzjas.dat in naain onder turksch oppergezag staat en in hetwelk de heilige steden Mekka en Medina liggen, zoomede de havenplaatsen Jemboen Dzjidda;
3) in het zuidwesten Jemen, het aanzienlijkste rijksgebied, onder het bestuur staande van eenen imam, die te Sana resideert; in dit gebied de koopsteden Mokka en Aden, laatstgenoemde stad in 1838 bemagtigd door de Engelschen; 4) Hadramaut, met Kezjin; 5) Mahrah, met Harmin, aan de kust van de Arabische Zee; 6) Oman in het zuidoosten, met Rostak en Maskat; de imam van dit gebied is de magtigste van allen; 7) Hadzjar of Lahsa, aan de Perzische golf, met Lahsa, Katif,en Kueit; 8) Nedzjd, het nagenoeg geheel onbekende binnenlandsche hoogplateau.
De geschiedenis der Arabieren vóór Mahomed is duister. In den Bijbel vinden wij A. vermeld I Kon. 10 ; 15; II Chron. 9 ; 14; Jezaia 21 : 13; Jeremia 25 ; 24; Ezech. 27 : 21 ; Galaten 1 : 17 en 4 ; 25; en van de Arabieren wordt gewag gemaakt II Chron. (17 : 11; 21 : 16; 22; 1;26 : 7);Nehemia (2:19; 4 ; 7; 6 : 1); Jezaia 13 : 20; Jerem. 3 ; 2; en Handelingen 2:11. Volgens de inheemsche overlevering stammende oorspronkelijke bewoners (Bajaditen.d.i. uitgestorvene stammen), deels af van Kachtan, een nakomeling van Sem, deels van Ismael.den zoon van Abraham. De vorsten (Tobba) der afzonderlijke landschappen behoorden tot den stam van Kachtan, uit welken de dynastie der Himjariten 2000 jaren lang over Jemen regeerde. Aan geen der oostersche veroveraars mogt het gelukken de Arabieren te onderwerpen. Van de verwarring na den dood van Alexander den Groote (die het pian had gevormd ook eenen veldtogt naar Arabië te ondernemen) trokken de vorsten van het noordelijk gedeelte van Arabië partij, bragten een.gedeelte van Irak (Irak Arabi) ten onder, en stichtten het rijk Hira, terwijl een andere stam in Syrië, aan de rivier Ghassan, het rijk der Ghassaniden stichtte. Van de Romeinen was Trajanus degene, die (107 na Chr.) dieper in het binnenland van A. doordreng; doch alleenlijk de “ vorsten in het noordelijk gedeelte konden eenigerrnate in afhankelijkheid van de romeinsche keizers worden gehouden. Het Christendom vond inA. reeds vroeg vele aanhangers; A. had zelfs verscheidene bisschoppen, die onder den metropolitaan te Bostra stonden. Ook de Joden waren sedert de verwoesting van Jeruzalem zeer talrijk in A.,en zulks vooral in Jemen, waar de laatste joodsche koning derHimjariten zich, door eene vervolging tegen de Christenen, eenen oorlog met de christen-koningen van Ethiopië op den hals haalde, waarin hij zijnen troon en zijn leven verloor. Naast Joden- en Christendom, was de otid-arahische godsdienst (eene sterredienst) nog altijd blijven bestaan, gesplitst in eene menigte sekten.
Met Mahomed, wiens leer, in A. zelf, zeer snelle vorderingen maakte, begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het arabische volk, dat, zich voor het eerst bewust wordend van zijne kracht als één geheel, zegevierend buiten zijne natuurlijke grenzen treedt om rijken te stichten in drie werelddeelen (zie MOOKEN en KAUFEN). Terwijl buiten A. met den val van het kalifaat te Bagdad (1258) de magt der Arabieren in duigen stort in Azië, en terwijl aan de magt der Mooren in Europa een einde wordt gemaakt door de overwinningen van Ferdinand den Katholieke (1492), zien wij inA.zelf slechts de aanhoudende oorlogen tusschen de afzonderlijke stammen. Onder de belangrijke gebeurtenissen van lateren tijd komt eene eerste plaats toe aan de verovering van Jemen in de 16e eeuw' door de Turken, die in de 17e eeuw weder verdreven werden;dan volgt de overheersching der Portugezen in Maskat (1508 tot 1659), en bovenal ook het te voorschijn treden van de Wahabiten (1770); de verdere uitbreiding der Wahabiten werd 1818 door Ibrahim-Pacha gestuit. Ofschoon Mehemed-Ali zich moeite gaf om zijn gezag in Arabië te handhaven, moest hij dat toch ten gevolge van de gebeurtenissen van 1840 opgeven, waardoor Hedzjas - zij het dan ook slechts in naam - weder onder turksch oppergezag kwam. In den laatsten tijd, sedert hunne inbezitneming van Aden, hebben de Engelschen veel aan invloed in A. gewonnen. Als geographische beschrijving van A. noemen wij deel 12 en 13 (Berlijn 1846—-47) van Ritter's Erdkunde; als historische beschrijving Crichton's History of Arabia and its people (Edinburg 1852).