oud-adellijk,gedeeltelijk m den gravenstand verheven geslacht uit de mark Brandenburg, welks familie-kasteel Veltheimsburg bij A. in het Maagdenburgsche ligt. Wichard von A., de vermoedelijke stamvader, komt reeds in de 12e eeuw voor.
Later verdeelde bel geslacht zich in twee takken, waarvan de eene, in het Halberstadsche, reeds in de 14e eeuw uitstierf, terwijl de nakomelingen van den anderen tak nog heden ten dage bestaan en gesplitst zijn in de zwarte, roode en witte linie. Albrecht 1, eigenaar van Halbe, was 1524 stichter van de zwarte linie, die weder verscheidene takken heeft, terwijl Gebhard IV, een oudere broeder van Albrecht, eigenaar van Klótze en Gardelegen, de witte linie stichtte. Door Frederik II, jongsten broeder van Albrecht, werd de roode linie gesticht, die echter reeds in het midden der 16e eeuw uitstierf. Toen bestond de zwarte linie uil zeven leden, waarvan de twee broeders, de maagdenburgsche geheimraad Ludolf X en de keurbrandenburger en maagdenburger raad Joachim I tot op den tegenwoordigen tijd nakomelingen nalieten.Tot de afstammelingen van Ludolf behoort A. (Philip Karel von), die, door Frederik II begunstigd, met Frederik Wilhelm II opgevoed en door Frederik Wilhelm III (1801) in den gravenstand verheven, 21 Oct. 1802 zonder erfgenamen stierf.
De zonen van Joachim stichtten onderscheidene linien, die nog heden ten dage bloeijen. Het hoofd der eene was A. (Johan August Ernst von), gcb. 1758, eerst domheer te Maagdenburg, later minister van Bronswijk, en eindelijk maarschalk van den pruisischen landdag en lid van den staatsraad. Hij werd 1798 tot den gravenstand verheven, en stierf 27 September 1827. De beide broeders Frederik Wilhelm August von A., geb. 1798, en Ferdinand Frederik Lodewijk von A., geb. 1803, de vertegenwoordigers der witte linie, werden 1840 door Frederik Wilhelm IV insgelijks in den gravenstand verheven.
(Albrecht, graaf van), geb. te Halberstadt 23 Maart 1794, zoon van den bmnswijkschcu minister graaf Johan August Ernst, trad als vrijwilliger in dienst bij de pruisische garde-kavalerie, en nam deel aan de oorlogen van 1813 tot 1815. Daarop koos hij de regtsgeleerde loopbaan, welke hij na den dood zijns vaders verwisselde tegen het beheeren zijner goederen, terwijl hij bovendien als directeur-generaal der Maagdenburgsche brandwaarborgmaatschappij werkzaam was. In 1823 werd hij lid tan den staatsraad, 1834 als tweede afgevaardigde naar de Weener ministeriele conferentie gezonden ; spoedig daarna werd bij voorloopig, en 1836 definitief minister van financiën, uit welke betrekking hij 1841 zijn ontslag nam. Hij vertegenwoordigde Pruisen 1851 op de conferentien te Dresden.