Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 21-10-2021

Algerië

betekenis & definitie

of Algiers, tot 1830 een vassal-staat onderworpen aan het oppergezag van Turkije,sedert eene fransche kolonie, op de noordkust van Afrika, ten westen begrensd door Marokko, ten oosten door Tunis, ten noorden door de Middellandsche Zee en ten zuiden door de woestijn van Sahara, ligt tusschen 16 en 26 graden lengte bij 32 lot 37 graden breedte, en beslaat eene oppervlakte van 6500 vierk. mijlen. De grootste breedte, van het noorden naar het zuiden, bedraagt ongeveer 75, en de lengte van het oosten naar het westen 106 mijlen.

A. is zeer bergachtig, en maakt een deel uit van den noordelijken rand van het hier in 4 trappen opklimmende groote noord-afrikaansche plateau. Deze van het zuidwesten naar het noordoosten zich uitstrekkende trappen sluiten zich vrij wel aan de marokkaansche bergachtige grondgesteldheid aan. De noordeiijkste, eene breedte van ongeveer 10 mijlen beslaande trap, heeft aan den kustrand aanzienlijke hoogten, die zich over het algemeen steil omhoog heffen; slechts hier en daar verwijdert het gebergte zich eenigzins van den zeekant,of wordt door vlakten afgebroken,zooals de Meletah- en Tielât-vlakten ten zuidwesten der stad Oran; de eene lengte van 9 en eene breedte van 3 mijlen beslaande Metidzja-vlakte ten zuiden van de stad Algiers; de vlakte Beni-Salah, ten zuiden van Philippeville; en andere meer. Het van den zeekant sterk klimmende gebergte brengt eene menigte trappen en in zee uitspringende landtongen tevoorschijn, en deze vormen weder talrijke zeeboezems. De uit langwerpige bergstrooken bestaande maritime berg-trap stijgt naar het zuiden te hoog, en vormt daar eene hooge berg-massa. Tusschen de langwerpige bergstrooken strekken zich niet zelden rivier-dalen en breede vlakten uit; meestal doorsnijden die rivier-dalen diepe, enge dwars-dalen, waaronder de Biban, d. i. de ijzeren poorten, tusschen Constantine en Algiers, de meest bekende zijn. De tweede, zich zuidelijk aan de eerste aansluitende trap bestaat uit onmetelijke, eentoonige, slechts hier en daar karig met gras bedekte hoogvlakten, met eene lange rij bekkenvormig geslotene zoutmeren; deze met den kust-trap gelijkloopende bergvlakten bereiken eene hoogte van 3500 voet. Als derde trap sluit zich zuidwaarts eene 9 a 10 uren gaans breede veelvuldig afgebrokene bergketen aan, zijnde de oostelijke voortzetting van den marokkaanschen Atlas,en op sommige punten 5300 voet hoog. Als vierde trap vormt de algerijnsche Sahara de zuidelijke grenslijn des lands; deze trap is rijker aan bewoonbare plaatsen dan het hoogland, dat den tweeden gordel vormt, en eindigt ten zuiden in eene lange rij vruchtbare oazen. A. is rijk aan stroomende wateren, die echter meerendeels slechts eenen korten loop hebben en geen van allen bevaarbaar zijn.De voornaamste zijn: de Sjelif, de langste en voornaamste rivier van A., de Seyboeze, de Tafna, de Matsafran, de Semmam, de Roemmel, de Macta en de Arrasj. De voornaamste meren van den noordelijken eersten bergtrap zijn het groote Sebkha-meer, ten zuidwesten van Oran, en het Fezzara-zoutmeer bij Bona. In de meer zuidwaarts gelegene bergvlakten vindt men een veel grooter aantal meren, die allen zoutmeren zijn; ook warme mineraal-bronnen worden hier in menigte aangetroffen. Het klimaat is over het algemeen,zelfs in de laag gelegene, vochtige streken en de zich menigmaal ver uitstrekkende moerasgronden, gezond; de gemiddelde temperatuur der stad Algiers bedraagt tusschen 17 en 18 graden, die van de Sahara 20 graden; in deze woestijn evenwel veroorzaakt de uit het binnenland van Afrika komende Samoem (italiaansch Sirocco) dikwijls eene onuitstaanbare hitte, in de bergstreken is de winter tamelijk streng, en gaat bijna ieder jaar van sneeuw vergezeld; in de kuststreken,die, wat het klimaat betreft, tamelijk veel overeenkomst hebben met het zuiden van Spanje, wordt de sneeuw doorgaans vervangen door stortregens, waarvan men zich in de landen van Midden-Europa geen denkbeeld kan vormen. De grond is vruchtbaar, doch slecht bebouwd; men teelt er evenwel koorn, rijst, dadels, enz., als artikelen voor den uitvoer-handel. Het dierenrijk levert paarden, ezels, muilezels, kameelen, schapen; in het binnenland heeft men hyenaas, leeuwen, jakhalzen; het mineraalrijk biedt ijzer, koper, lood en zout. De bevolking, omstreeks 3 millioen zielen sterk, bestaat uit Turken, Mooren, Arabieren, Kabylen, Joden, Europeanen, belijdende de eerstgenoemden de mahomedaansche godsdienst. Tot 1830, het einde van het eigen-landsbestuur onder turksch oppergezag, werd het deylik A. verdeeld in 4provinciën: Algiers,Oran, Constantine en Titeri, die door beys bestuurd werden. Sedert 1813 is de kolonie ingedeeld in 3 provinciën : Algiers in het midden, Oran ten westen en Constantine ten oosten, welke drie provinciën weder in arrondissementen, sectien en gemeenten gesplitst zijn. De voornaamste steden zijn, in de provincie Algiers : Algiers, Boefarik, Blidah, Medeah, Milianah, Tenés, Orléansville; in de provincie Constantine : Constantine, Bona, Philippeviile, Sétif, Djzidzjeli, Tebessa; in de provincie Oran : Oran, Mostaganem, Tiemezem, Mascara. Voor de inlandsche bevolking bestaan kleinere districten onder Kalifen, Agaas en Caids. Aan het hoofd der regering staat een door het opperhoofd van den staat benoemd gouverneur-generaal, die het burgerlijk en militair gezag in handen heeft, en regtstreeks onder het ministerie van oorlog ressorteert. Al wat het burgerlijke betreft, slaat als een afzonderlijke tak van algemeen bestuur onder eenen directeur-generaal, die zijne functién uitoefent in naam en op last van den gouverneur-generaal. Op gelijke wijze heeft een procureurs-generaal het oppertoezigt over de regtspleging. Te Algiers bestaat een hof van appèl als hoogste geregtshof, waaraan 5 regtbanken van eersten aanleg onderworpen zijn. De regtsbedeeling voor de Mahomedanen geschiedt door cadis, wier vonnissen echter aan den procureur-geueraal ter kennisneming moeten worden medegedeeld. De financiële aangelegenheden worden behandeld door den burgerlijken intendant, als hoofd-ambtenaar over het financiewezen, die in regtstreeksche betrekking staat tot den franschen minister van financiën. In een militair opzigt is A. ingedeeld in 3 afdeelingen en 12 onder-afdeelingen. Behalve de geregelde troepen, bestaat er eene militie of landweer, zamengesteld uit kolonisten en inboorlingen, welke, zonder de hulptroepen (Goems)mede te rekenen, die door de arabische stammen geleverd moeten worden, ongeveer 15,000 man sterk is.De in de middeleeuwen bloeijende nijverheid der inlandsche bevolking is in verval geraakt. Van al de verschillende stammen hebben de Kabylen het meest technischen aanleg tot het aanleeren van bedrijven en zijn vlijtige landbouwers. In de plaatsen van het Tell, d. i. het plateau- en kustlandschap, en in de zeesteden wordt marokijn vervaardigd en veel werk gemaakt van wol-, mousseline- en zijde-weverij; de Europeanen leggen zich bijna uitsluitend op den handel toe; sommigen geven zich ook af met koraal-visscherij. De uitvoer bestaat hoofdzakelijk in de ruwe grondstoffen, die produkten des lands zijn, als: wol, koralen, huiden, olie, honig, was, beenderen, hoorn, harst, artsenijen, enz.; de invoer bestaat in katoenen, wollen en zijden stoffen, timmerhout, brandewijn, graan, suiker, specerijen, wijn, metaalwaren en glaswerk. De aanvankelijke weinige geschiktheid des lands om veel op te brengen, en de aanzienlijke kosten van onderhoud voor het leger en het bestuur, welke kosten de inkomsten verre overschrijden, zijn oorzaak, dat aan het bezit van A. voor Frankrijk tot dusverre (1863; groote offers verbonden zijn. Dat men er zich echter meer en meer op toelegt om door de verspreiding van europesche beschaving het land te veroveren, blijkt, onder meer, uit de bijzonderheid, dat A. zich reeds in het bezit van spoorwegen mag verheugen, sinds geruimen tijd geleden aan de zich tot dat einde gevormd hebbende maatschappijen concessie werd verleend voor den aanleg van drie spoorwegen:

1) van Philippeville naar Constantine, lang 22 uren gaans, Ier aansluiting aan den grooten weg naar de binnenlanden van Afrika;
2) van Algiers naar Blidah, 12 uren lang, bestemd om later tot Medeah verlengd en over Sétif met Constantine, over Milianah met Oran verbonden te worden;
3) van Arzen naar de zoutgroeven, 3 uren lang, met het oog op de ontginning van laatstgenoemden. De voornaamste havens aan de kust, en waaraan sedert de helft der 19e eeuw veel verbeteringen zijn aangebragt, zijn van het oosten naar het westen:La Calle ,Bona, Philippeville, Dzjidzjeli, Boetlzjia, Dellys, Algiers, Cherchell of Sjersjell, Tenés, Mostaganem, Arzeu, Mers-el-Kébir, Oran en Dzjama-Ghazacuat. Deze havens staan, onderling en met het binnenland, in geregelde postgemeenschap. Door de stoombootdienst wordt een geregeld verkeer met Frankrijk onderhouden.

Tijdens de romeinsche heerschappij stond A. waarvan het oostelijk gedeelte tot het wingewest Africa behoorde, terwijl het westelijk gedeelte daarentegen de provincie Mauritania Caesariensis uitmaakte, op den hoogsten trap van bloei; door de invallen der Vandalen, en vervolgens van de Arabieren, gedurende de de drie naastvolgende eeuwen, verviel het echter weder tot oenen staat van barbaarschheid. De arabische vorst Tseiri of Zeiri stichtte omstreeks 935 een kleinen onafhankelijken staat met Algiers tot hoofdstad. Tot 1148 regeerden de afstammelingen van Tseiri, na hen de Almohaden.In 1492 werd het land door de uit Spanje verdrevene Mooren en Joden in bezit genomen. Uit hunne handen kwam het gezag in die der Spanjaarden onder Ferdinand den Katholieke. In 1520 werd de hoofdman der zeeschuimers, Khair-ed-din-Barbarossa, door sultan Selim tot pasha van A. benoemd en door dezen pacha aan de spaansche overheersching een einde gemaakt. Hij voerde het stelsel in van het de spotieke militaire gezag en van de zeerooverij, waardoor A. tot 1830 berucht is geweest. Sedert 1600 was een door de Janitsaren gekozen dey als opperbevelhebber der krijgsmagt aan den pacha toegevoegd. In lateren tijd beproefden de Christen-mogendheden herhaalde malen de Algerijnen voor hunne aanhoudende rooverijen en voor hunne op de christen-gevangenen gepleegde wreedheden te tuchtigen, doch meestal zonder gunstig gevolg. De dey Baba-Ali verwijderde den hem toegevoegden pacha, scheurde zich feitelijk van het turksche oppergezag los (1708) en stichtte eene soort van soldatenrepubliek. In 1775 ondernam Spanje tegen A. den laatsten grooten krijgstogt, die echter met groot verlies mislukte. In 1815 sloeg de vloot van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de algerijnsche vloot bij Cartagena, en noodzaakte A. lot eenen vrede, waarbij de vlag der Vereenigde Staten van Noord-Amerika als onschendbaar werd erkend. Omstreeks den zelfden tijd eischte Engeland van dey Omar de erkenning van eenen met het volkenregt in overeenstemming zijnden staal van zaken, wat betreft de krijgsgevangenen. Daar deze eisch met nieuwe rooverijen en wreedheden jegens de gevangenen beantwoord werd, vertoonde zich 27 Augustus 1816 eene engelsche vloot onder lord Exmouth voor de stad Algiers, en nadat de door de Engelschen gestelde voorwaarden onbeantwoord waren gebleven, werd de stad door een hevig bombardement geteisterd en tot den vrede genoodzaakt op de gestelde voorwaarden, die hoofdzakelijk bestonden in het uitleveren van alle christen-slaven en in de geheele nalating der zeerooverij. Deze voorwaarden werden wel is waar aangenomen, doch, althans wat het laatste gedeelte betreft, geenszins nagekomen. Integendeel, de Algerijnen zonden hunne roofschepen nu nog stouter uit dan ooit te voren.Onder Hussein, die 1818 tot dey verkoren werd, nam echter de rooverheerschappij te Algiers een einde. Onderscheidene botsingen met Frankrijk en de vernederende behandeling, den franschen consul aangedaan door den dey bij gelegenheid van het Beiram-feest 1827, noopten het fransche gouvernement, nadat eene verscheidene jaren volgehoudene blokkade tot niets geleid had, in 1850 onder vice-admiraal Duperré en luitenant-generaal Hourmont eene expeditie op de grootst mogelijke schaal tegen A. uit te rusten. Den 15 Junij van dat jaar bereikte de expeditie de afrikaansche kust bij Sidi-Ferruch, 5 uren gaans ten westen van Algiers, en reeds 5 Julij daaraanvolgend was de stad, benevens de vestingwerken, 1500 stukken geschut en 17 oorlogschepen, in handen der Franschen. Aan den dey, zoomede aan de turksche militie, werd vrije aftogt toegestaan.

Ten gevolge van de Julij-omwenteling werd de inmiddels met den maarschalks-staf begiftigde opperbevelhebber, graaf van Bourmont, teruggeroepen en reeds 2 September van dat zelfde jaar vervangen door generaal Clauzel. Ofschoon de Franschen weldra ook de steden Oran en Tlemezem in bezit konden nemen, werden zij echter door eenen aanhoudenden kleinen oorlog met de Arabieren en Kabylen verhinderd, buiten de muren der steden vasten voet te krijgen en de eigentlijke colonisatie tot stand te brengen. Na Clauzel, die ook teruggeroepen werd, kwam in diens plaats generaal Berthezène als opperbevelhebber, die zich door de mislukte expeditie naar Medeah (Julij 1851) op eene niet zeer roemrijke wijze deed kennen, en die omstreeks het einde van 1831 in het opperbevel werd opgevolgd door den luitenant-generaal hertog van Rovigo. De aan wreedheid grenzende hardheid van diens handelingen verergerde de gisting onder de inboorlingen in de hoogste mate; en zelfs stammen, die zich tot dusverre steeds rustig hadden gehouden, maakten zich thans ten strijde gereed. Om redenen van gezondheid was hij in Maart 1835 naar Frankrijk teruggekeerd, en het bestuur werd aan generaal Voirol toevertrouwd. Terwijl het zich onder diens opperbevel in de provincie A. weder iets vreedzamer en rustiger liet aanzien, brak de oorlog des te heviger uit in de westelijke districten, waar de magt en de invloed van Abd-el-Kader zich meer en meer uitbreidde. In 1854 werd het bestuur der fransche bezittingen in het noorden van Afrika bij besluit geregeld ; en van dien tijd af staal aan het hoofd een gouverneur-generaal, ressorterende onder den minister van oorlog. De eerste was de luitenant-generaal graaf Drouet d'Erlon. Kon de toestand der kolonie destijds over het geheel bevredigend genoemd worden, de spoedig daarop, in strijd met het bestaande verdrag, door generaal Trezel tegen Abd-el-Kader ondernomene expeditie, die voor de Franschen slechts op eene smadelijke nederlaag uitliep (16 Junij 1855, aan de Macta) was maar al te geschikt, om de magt der Franschen te fnuiken. De in Augustus 1855 teruggeroepen gouverneur-generaal Drouet d'Erlon werd als zoodanig opgevolgd door maarschalk Clauzel, die door den roemrijken slag bij Mascara de smet van Macta uitwischte, en den invloed van Abd-el-Kadel weder verzwakte, doch slechts voor korten tijd. Verscheidene mislukte expeditiën van minder aanbelang noopten tot den vrede aan de Tafna, die 30 Mei 1857 tusschen generaal Bugeaud en den Emir gesloten werd, en waarbij laatstgenoemde, onder meer,erkend werd als bewindvoerder over de provinciën Oran, Titerf en A., met uitzondering van de steden en eenige kleine districten. Intusschen had maarschalk Clauzel eene geheel mislukte expeditie naar Constantine ondernomen, die zijne terugroeping ten gevolge had. De hem in April 1837 opvolgende luitenant-generaal Damrémont had in de allereerste plaats in last, Constantine te bemagtigen, eene taak, die hij door bet stormenderhand innemen van de stad (13 October 1837) roemrijk volbragt, doch, even als een aantal dapperen, zelf het leven daarbij verloor. Nadat generaal Valée in zijne plaats het opperbevel over de troepen aanvaard, en het wapenfeit, waarop de spoedige algeheele onderwerping van de provincie Constantine volgde, had voltooid, werd deze in December 1837 tot gouverneur-generaal benoemd. Intusschen werd de magt van den Emir hoe langer hoe grooter. Omstreeks de helft van October 1839 tastte de Emir, onder voorwendsel dat de vrede geschonden was, de fransche troepen aan met eene aanzienlijk sterkere magt, en behaalde spoedig zulke groote voordeelen, dat Frankrijk zich alleen nog maar meester koude noemen van de versterkte plaatsen der kolonie. De met aanzienlijke strijdkrachten in de lente van 1840 ondernomen veldtogt van het fransche leger bleef over het geheel zonder eenig wezentlijk gunstig resultaat. Onder Valée’s opvolger luitenant-generaal Bugeaud, werd de sterkte van het leger op 80,000 man gebragt; de operatien begonnen op nieuw; Tekedempt, het versterkte hoofdkwartier van Abd-el-Kader, werd in de asch gelegd, Mascara 30 Mei 1841 ingenomen, de vijand hoe langer hoe meer teruggedrongen, en 30 Januarij 1842 de stad Tiemezem ingenomen; het kasteel Tafrua, eene wapenplaats van Abd-el-Kader, werd verwoest, en de Emir zelf genoodzaakt dc wijk te nemen op marokkaansch grondgebied. Van daar uit bestookte de nooit rustende Abd-el-Kader, ten deele door Marokkezen ondersteund, de Franschen aanhoudend met afwisselend geluk, en bragt hun gedurig zware verliezen toe, die voortdurend ontzaggelijke offers van hen eischten; de Marokkezen werden 14 Augustus 1844 door Bugeaud bij de Isly geslagen en Marokko zelf van de zeezijde door den hertog van Joinville aangetast, totdat door de bemiddeling van Engeland een vrede tot stand kwam, waarbij de sultan van Marokko zich verbond tegeu Abd-el-Kader op te treden als vijand. In Mei 1847 werd Bugeaud ad interim door generaal Bedeau, en in September definitief door den hertog van Aumale vervangen. Middelerwijl leefde Abd-el-Kader in gestadige vijandelijkheden met Marokko, werd bij Melilla geslagen, en na eenen voor hem ongelukkige!] aanslag op het marokkaansche leger (I I Dec. 1847) gedwongen de wijk te nemen op fransch grondgebied. Hier moest hij zich 22 December 1847 aan den hertog van Aumale en generaal Lamoricière overgeven, en werd vervolgens overgebragt naar Frankrijk. Ten gevolge der Februarij-omwenteling 1848 moest de hertog van Aumale aftreden. Na hem volgden Cavaignac, Changarnier, Charron, enz., elkander spoedig op in het opperbestuur over Algerie, dat na den val van Abd-el-Kader intusschen nog niet geheel rustig was: getuigen de opstand in Junij 1848; de verschillende pogingen tot opstand in 1849, waarbij onder andere wapenfeiten de oasis Zaatsja, in Zab, door kolonel (later generaal) Canrobert, na eenen moorddadigen stormloop, werd vermeesterd (26 November) ; in 1850 de verwoesting van Narah, in Aures, het voornaamste brandpunt der gedurige rebellie van de Kabylen;in 1851 de expeditie tegen Klein-Kabylié, onder aanvoering van generaal Saint-Arnaud, bekroond met den schitterendsten uitslag (Mei—Junij); in 1852 de niet minder gelukkige expeditie van generaal Mac-Mahon tegen het meer oostelijke gedeelte van Klein-Kabylié, de onderdrukking van den opstand der stammen onder sjerif Boe-Bargla, de eindelijke onderwerping van Dzjurdzjura door de generaals Camon en Pelissier, de inname van Laghoerat (4 December) en de onderwerping van Am-Mahdy; in 1853 de nederlaag van den sjerif van Oewargla en de inname van die stad; in 1854 de expeditie tegen Sebaoe, de overgave van Tuggurt (2 December), de dood van den stokebrand Boe-Bargla, die door den caid der Beni-Abbes werd gedood; in 1856 de spoedige onderdrukking van opstanden zonder onderling verband aan de boorden van Sebaoe, in het Babor-gebergte en in Dzjurdzjura; en in 1857 de algeheele onderwerping van de nog niet geheel bedwongene gedeelten van Groot-Kabylié door maarschalk Randon. Doch de spoedig daarop gevolgde opening van nieuwe wegen van gemeenschap en de aanleg van spoorwegen (1850—1860) strekken ten bewijze, dat A. voor goed aan de Franschen onderworpen is, en dat de colonisatie en de verspreiding der europesche beschaving er voor goed wortel hebben gevat.

< >