(turksch Arnaut, alb. Skiperi), provincie in het zuidwesten van europisch Turkije, grenst ten noorden aan Servie en Bosnië, ten noordwesten aan Montenegro, ten oosten aan Rumelie (Macedonië en Thessalie), ten zuiden aan Griekenland en de golf van Arta, ten westen aan de Ionische en de Adriatische Zee, en beslaat omstreeks 700 vierk. mijlen met ongeveer 2 millioen inw.
Het land is zeer bergachtig (een zwitsersch Turkije) en wordt ingedeeld in vier districten, namelijk: Dzjegani of Mirdita, Tohkani of Moesahche, Liapoeri en Dzjamoeri. In 1838 werd A. ingedeeld in 6 sandzjaks en eene menigte kadiliks, doch een goed deel daarvan is slechts in uaam afhankelijk van de Porte. In het noorden verheft zich het Argentaro-gebergte, waarvan het zuidwaartsche Sastrani-gebergte een tak is. In het oosten vindt men het Perserin-gebergte, waarvan de zuidelijke voortzetting het Bernos-gebergte genoemd wordt; zuidelijk in het binnenland heeft men het Thamerca-gebergte met Smolica en Spileum; in het zuiden strekt zich het Volutzagebergte uit, waaraan zich westelijk het Smokovogebergte aansluit. De geheele van het noorden naar het zuiden loopende keten heette eertijds Pindus; de zuidelijke Pindus gaat in eene westelijke rigting in de boschrijke en wilde Acroceraunische gebergten over en komt met het Khimera-gebergte in steile rots-formatiën digt bij de kust (kaap Linguetta), ter hoogte van 5000 voet. De voornaamste rivieren zijn : Bojana, Drin, Scombi, Ergent, Bojoessa, de Glykys ofAcheron.de Arta en het bovengedeelte van den Aspropotamo. Meren zijn : het Bojana-meer, Ochri, Virari en Treboetsji. De luchtgesteldheid is in het noorden guur, slechts mais kan daar gedijen; in de met veel water doorsneden vochtige dalgronden wordt rijst en gerst verbouwd. In het zuidelijke Neder-A. (het Epirus der Ouden) staat de landbouw op eenen beteren trap van veelzijdige ontwikkeling.De inwoners Albanezen of Arnauten genaamd, in de landtaal Skypetaren, d. i. bergbewoners), zijn afstammelingen der oude Illyrièrs, een onverschrokken, kloek, half-wild bergvolk, steeds onder de wapenen, in kleederdragt en zeden van de naburige stammen verschillend; zij belijden deels de grieksche, deels de-roomsche, deels de mahomedaansche godsdienst, voeren oorlog onderling stam tegen stam, zijn trouweloos en wraakgierig.De noordelijke Albanezen of Ghegen, zijn verdeeld in 16 hoofdstammen of fis, namelijk: de Malesori benoorden het punt waar de twee rivieren Drirn ineenvloeijen; deGroeemir enBoekemir in het westelijk gedeelte der Belatibergen; de Goetsji en Comi in het noordwesten; de Clemanti en Groedi op den linker-oever van den Moratsja; de Hatti oostelijk aan het meer van Scutari; de Iscral en Castrati op den westelijken oever van genoemd meer; de Tsalef tusschen Antivari en de westelijke oevers van hetzelve meer; de Mrkovitsj bij Doelcigno; de Tsadrim op den zuidelijken oever van den vereenigden Drim; de Mirditi in de dalen van het Petsjelei- en Graba-gebergte; de Hassi op den regter-oever van den Drim tusschen Prisrend en Dzjakowa; de Tsochi tusschen Dzjakowa en het Pastritsj-gebergte. De krijgslieden zijn trotsch op den titel Palikari, d. i. de dappere;zij, die zich onverbloemd toeleggen op de rooverij heeten Klephten. De in de steile dalen van den Acheron het landschap Soeli bewonende stam der Soelioten heeft zich door zijn heldhaftig verzet tegen de Turken onder Ali-Pacha bekend gemaakt. De voornaamste steden van A. zijn : Durazzo, Avlona, Parga, Janina, Delvino, Scutari en Argyro-Castro, zijnde de drie eerstgenoemden havenplaatsen.