hertog van Gelre, eenige zoon van Aarnout en Catharina van Cleve, geb. 1438, was onder anderen ridder van het Gulden Vlies en gehuwd met Catharina van Bourbon, die den 21 Mei 1469 overleed en begraven werd in het koor der St. Stevenskerk te Nijmegen, waar eene kostbare graftombe voor haar werd opgerigt.
Hij staat in de geschiedenis aangeschreven met zwarte letteren. Door zijne heerschzuchtigc en ontaarde moeder liet hij zich opzetten tegen zijnen vader, ligtte dien in 1465 te Gravc van zijn bed, bragt hem zoo, ongekleed, over de bevrozene grachten, liet hem toen te paard stijgen en in den guren winternacht bijna vier uren ver rijden naar het versterkte tolhuis te Lobith,van waar hij hem den volgenden nacht naar het slot te Buren liet overbrengen. Hier hield hij hem vijf jaren gevangen. Een ernstig schrijven dienaangaande van paus Paulus III had op den ontaarden zoon geen de minste uitwerking. De paus en de keizer riepen nu de tusschenkomst in van hertog Karei van Bourgondiê, wien het na veel moeite gelukte de invrijheidstelling van Aarnout te bewerken, waarop hij tusschen dezen en zijnen zoon eene verzoening tot stand trachtte te brengen. Toen A. zich volstrekt weigerachtig daartoe betoonde, werd hij zelf in hechtenis genomen en in 1473 te Valenciennes in eene vergadering van Guldenvlies-ridders tot levenslange gevangenschap veroordeeld en te Kortrijk gekerkerd. Toen hertog Karei den 5 Januarij 1477 in den slag bij Nancy was gesneuveld, jschuddeden de Gelderschen het bourgondische juk af en verkozen A. tot hertog, die, door de Vlamingen uit zijne gevangenis ontslagen, dezen aanvoerde tegen de Franschen. Hijsloeg het beleg op voor Doornik, en vond daar in den vroegen ochtend van 22 Julij 1477, bij een hevigen uitval der Franschen, den dood. Toen de vijand hem herkende, werd zijn lijk op een paard gelegd, binnen de stad gebragt, en gebalsemd bijgezet in de St. Maria-kerk. Later echter, in de beeldstormerij, werd zijn graf door het volk opengebroken en het lijk uit de kist gerukt en smadelijk bejegend, onder het geroep: dat iemand, die den man, aan wien hij naast God het aanzijn had te danken, zoo snood had behandeld, geen rustplaats in de aarde waardig was!