Saliva, het alcalische, dikvloeibare vocht dat afgescheiden wordt door de speekselklieren (glandulae salivales), waarvan de mensch er drie (paar) bezit, n.l. de oorspeekselklier (glandula parotis) vóór het oor gelegen, de onderkaaksklier (glandula submaxillaris) bij den hoek van de onderkaak en de ondertongklier (glandula sublingualis) onder de tong. De speekselklieren zijn samengesteld trosvormig en bestaan uit een aantal kleine met kliercellen gevulde blaasjes, welker uitloozingsbuizen ten slotte in de mondholte uitkomen; de oorspeekselklieren monden uit tegenover de eerste of tweede kies der bovenkaak, de beide andere paren ter zijde van het tongbandje.
Zij zijn ruim voorzien van bloedvaten en zenuwen. In rust scheiden zij geen speeksel af; dit doen zij, zoodra ze van de mondholte uit (door reflex op de smaak- en tastzenuwen) geprikkeld en tot werkzaamheid aangezet worden (b.v. bij het kauwen en proeven); ook kan reeds het gezicht of de reuk van spijzen en zelfs de bloote voorstelling van iets smakelijks, speekselafzondering bewerken. De afscheiding treedt verder in bij kauwbewegingen en bij het geraken van voedsel in de maag, zelfs wanneer dit door een maagfistel plaats vindt. De druk, waaronder het S. afgescheiden wordt, is zeer hoog; hij bedraagt meer dan 200 millim. kwik en is veel hooger dan de bloeddruk in de speekselklierslagaderen, waaruit blijkt, dat het S. niet eenvoudig een filtraat van het bloed, maar het product eener bijzondere werkzaamheid der kliercellen is.De drie paar klieren leveren niet alle hetzelfde vocht; dat der beide oorspeekselklieren is dunvloeibaar, vrij van slijm, en bevat veel van de voor de spijsvertering benoodigde stof (ptyaline); dat der beide andere paren is dikvloeibaar en bevat veel slijm, doch weinig verterende stof. De drie soorten S.(parotis-, submaxillair- en sublinguaal-S.) vermengen zich in de mondholte met het mondslijm en dit mengsel is het, dat een deel der spijsvertering verricht. Dit gemengde S., dat behalve slijm, alcali- en kalkzouten en sporen van rhodaankalium, hoofdzakelijk een organisch, nog niet in voldoende mate onderzocht ferment (ptyaline of dierlijke diastase) bevat, dat in 1839 door Leuchs werd ontdekt, bezit bij den mensch en bij alle planteneters en omnivoren de eigenschap, het in water niet oplossende zetmeel in het oplosbare maltose om te zetten, waardoor dit geschikt wordt gemaakt om te worden opgenomen in het bloed. Bovendien maakt het S. den beet meer glijdend en drenkt hem met vocht, waardoor hij wordt voorbereid voor de inwerking van het maagsap. Op de eiwitstoffen en vetten werkt het mondspeekse! niet verterend in (wel het buikspeeksel, het afscheidingsproduct van de z.g. alvleeschklier). De hoeveelheid per etmaal afgescheiden S. bedraagt bij een volwassen mensch omstreeks 1½ kilogram.
De omzetting van zetmeel geschiedt niet alleen door het gemengde S. maar ook door dat van ieder der drie klieren afzonderlijk; zoowel gekookte als rauwe zetmeelstoffen worden ontleed, de eerste echter veel vlugger. Het parotis-speeksel werkt sneller dan dat der beide andere klieren; dit dient dus in hoofdzaak voor de zetmeelomzetting, terwijl dat der ondertongsklier voornamelijk door zijn grooter slijmgehalte dient om het glijden van den beet te vergemakkelijken; de werking van het S. der onderkaaksklier is gemengd ; de laatste scheidt meer af onder invloed van het proeven, de parotis meer bij het kauwen.
Het gemengde speeksel bevat ongeveer 99 pCt. water en 1 pCt. vaste bestanddeelen. De gevaren van het voortdurend uitspuwen van het speeksel voor den betrokken persoon worden waarschijnlijk overdreven ; daarentegen kan deze gewoonte uit een algemeen hygiënisch oogpunt niet genoeg worden afgekeurd. De als regel alcalische reactie van het speeksel kan door ontleding van voedselresten, die tusschen de tanden zijn blijven hangen, tijdelijk zuur worden.
Een overmatige afscheiding van S. noemt men speekselvloed (Salivatio, Ptyalisme). Deze lastige toestand komt veelvuldig voor bij de verschillende ontstekingen van het mondslijmvlies, vooral tengevolge van onvoorzichtig gebruik van kwik of zijn praeparaten, ook wel gedurende zwangerschap, bij sommige zenuwziekten (hypochondrie, paralysis agitans), scheurbuik, verlamming van de kauwspieren, neuralgie van 't 5de hersenzenuwpaar, bij gebruik van pilocarpine, enz.; atropine daarentegen verlamt de speekselafscheiding volkomen; vandaar het kwellende gevoel van droogte in de keel bij vergiftiging met belladonna (wolfskers). Speekselvloed is veelal te genezen door gedurig uitspoelen van den mond met desinfecteerende en adstringeerende middelen of door atropine.
[i]