glandula sebacea, een enkelvoudig trosvormig kliertje, dat gewoonlijk in groepjes gevonden wordt in de geheele behaarde huid, maar vooral op plaatsen, waar de huid in aanraking komt met scherpe stoffen, b.v. aan den rand van alle lichaamsopeningen, in de okselholte, liesplooi enz. De kliertjes zelf liggen tot in het onderhuidsch bindweefsel; de korte en betrekkelijk wijde uitvoergangen monden uit óf aan de huidoppervlakte, óf in een haarzakje.
In de epitheelcellen (de binnenste bekleeding der smeerklieren) wordt het huidsmeer (sebum cutaneum) gevormd, dat dient om huid en haren lenig te houden en tegen de inwerking van lucht en zweet te beschermen. Worden de uitvoergangen door stof en vuil, of door ingedikt huidsmeer verstopt, dan wordt de klier door het zich ophoopende huidsmeer uitgezet en ziet men bij druk den inhoud als een wit wormpje met zwarten kop naar buiten komen. Vroeger hield men dit werkelijk voor wormpjes, en gaf er daarom den naam medeeter (comedo) aan. Door Simon en Erdl werd een kleine mijt ontdekt, die parasitisch in de smeerklieren leeft, de Acarus of Demodex folliculorum.