N., Ungues (enkelv.: nagel, Unguis), de hoornplaten, die aan eiken vinger en eiken teen voor meer dan de helft de rugzijde van het laatste lid bedekken en aan drie kanten in een bijzondere verdieping of plooi der huid (nagelplooi, matrix unguis) zijn ingeplant. Het deel der huid, dat door den nagel bedekt is, heet nagelbed.
Het achterste deel van den nagel heet nagelwortel; het vertoont bij mooie nagels een wit cirkelsigment, dat den naam draagt van maantje (lunula). De N. ontwikkelen zich eerst in de vijfde maand van het leven van het embryo; bij de voldragen vrucht steken de N. boven vingers en teenen uit. De N. groeit voornamelijk aan zijn onderste einde; het bovenste oudste gedeelte behoort geregeld geknipt te worden. Een N. is eigenlijk niets anders dan verdikte en verdroogde (verhoornde) opperhuid. Door den grooten zenuwrijkdom van het nagelbed zijn ontstekingen in deze buurt zeer pijnlijk. Door het doorschemeren van het bloed zijn dunne nagels rosé gekleurd ; bij verdikking worden zij geelachtig wit, bij stuwing, beginnende koortsaanvallen (malaria) en na den dood blauw, en bij onmacht en zwaar bloedverlies bleek. Een N., die niet geknipt wordt, groeit tot een zekere lengte door en krijgt daarbij een klauwachtigen vorm; vooral bij Mohammedaansche volken ziet men dit veel (priesters en vorsten).
De N. groeien het snelst in de jeugd, in den zomer, aan de rechterhand en aan den middelvinger; langzaam in de zwangerschap. Bij een slechten algemeenen voedingstoestand ziet men ook de nagels meestal glansloos en brokkelig worden; ook bij zenuwaandoeningen.