Het gaan berust op het afwisselend overdragen van het lichaamsgewicht van het eene been op het andere, waarbij de beenen beurtelings van plaats veranderen en zich voorwaarts bewegen. Bij gewoon gaan op een vlakken grond blijft het grootste gedeelte van ons lichaam passief, als last; de voortbewegende arbeid wordt alleen door de beenen verricht.
Deze hebben hierbij een tweeledige taak: den romp voortdurend te steunen en hem tegelijkertijd ook verder te brengen. In deze taak wisselen zij elkander af. Het eene been (het zoogenaamde actieve of steunbeen) rust op den grond en draagt den lichaamslast; het andere been (het passieve of hangbeen) hangt intusschen aan den romp, waarbij zijn spieren uitrusten en zwaait als een slinger voorwaarts, om aan het einde dezer slingering op den grond gezet te worden en nu van het andere been de rol van steunen over te nemen. Het dragende been ondergaat eerst door buiging in het kniegewricht een geringe verkorting, maar daarna een toenemende verlenging door middel van een strekking in het knie- en vervolgens in het voetgewricht, waarbij de voetzool, die eerst den grond geheel aanraakte, van achter naar voor, evenals een wagenwiel, geleidelijk van den grond loslaat, zoodat ten slotte de voet op den bal staat. Nu kan het been zich niet verder strekken en langer worden, het geeft nu de actieve rol aan het andere been over, dat intusschen naar voor geslingerd is en nu eerst het lichaam ondersteunt en daarna voortdraagt. Zoodoende maakt elk been in regelmatige afwisseling een actieve en een passieve phase door.Het slingerend zwaaien van het been wordt aanmerkelijk lichter gemaakt, doordat het been in de pan van het heupgewricht op zijn plaats gehouden wordt; daardoor wordt dus het gewicht van het been opgeheven en de over het heupgewricht loopende spieren hebben de zwaarte van het been niet meer te dragen. Bij het zeer snel gaan zwaait het eene been, terwijl het andere steunt en voortdraagt, zoodat de tijdsruimte, waarbij beide beenen op den grond staan, gelijk nul is. Bij alle andere snelheden komt daarentegen een oogenblik voor, waarin beide beenen op den grond staan, want terwijl b.v. het linkerbeen steunt, wordt het rechter reeds neergezet; het steunt dan echter nog niet, doch eerst als het linkerbeen zich van den grond opheft. Bij het gaan merken wij nog een geringe beweging van den romp op, voorts een slingeren der armen, waardoor te sterke horizontale bewegingen van den romp vermeden worden. Want terwijl het eene been zwaait, slingert de arm van de andere zijde naar voor, die van dezelfde zijde evenwel naar achter. Bij het allersnelste gaan bedraagt de duur van een pas of schrede slechts het derde deel van een seconde, zoodat in een minuut 180 schreden gemaakt worden, terwijl bij gewoon gaan (infanteriepas) per minuut 110—120 passen gemaakt worden; de paslengte bedraagt voor volwassenen van middelbare grootte bij gewoon gaan 60 tot 70, bij den militairen marschpas 80 C.M.; de snelheid bij gewoon gemakkelijk gaan is ongeveer 1.1 M. per seconde (d.i. 1 K.M. in 15 minuten), die van het snellere loopen 1.5 M. (1 K.M. in 11 minuten).
Het gaan onder stijging verlangt veel meer spierkracht en is daarom veel vermoeiender dan het gaan op vlakken grond. Want niet alleen moet het steunende been het lichaam sterk opheffen, maar het andere been moet ook door spierkracht op een hoogere plaats gebracht worden.
Het loopen in draf (looppas) onderscheidt zich van den versnelden pas daardoor, dat bij iedere pasperiode een moment intreedt, waarin geen der twee voeten den grond aanraakt, dus beide beenen in de lucht zweven. Daar hierbij geen schuivende beweging kan plaats hebben, moet door middel der strekspieren van de beenen aan den romp een voldoende opwerpende beweging medegedeeld worden, wat daardoor geschiedt, dat het actieve been in het begin sterk gebogen is en de strekking met grooter kracht en snelheid plaats heeft. Bij den springloop wordt het lichaam door nog sterker beenstrekkingen hooger van den grond in de lucht geworpen en de passen zijn langer. Wordt de strekking zonder groote inspanning volbracht, dan ontstaat het z.g. huppelen. Bij het snelloopen (hardloopen) kan een geoefende sterke man het tot een snelheid van 6 tot 6.5 M. per seconde brengen. Bij het hoog springen wordt het lichaam door zoo snel en krachtig mogelijke samentrekking der beenspieren in de hoogte geworpen en hierbij het evenwicht door gepaste medewerking der romp- en armspieren bewaard.
Bij een normalen gang beweegt het lichaam zich voortdurend in de richting, waarin men wil gaan, en is de aangewende krachtsinspanning evenredig aan het beoogde doel. Om te leeren loopen moeten wij ons eerst bewust worden van den daarbij te overwinnen weerstand, en leeren daarbij het evenwicht te bewaren. In verband daarmede moeten een aantal spieren in verschillende mate door de hersenen aan het werk gezet worden. In het begin laat dit veel te wenschen over, zooals men ziet bij de eerste loopoefeningen van een kind, die omstreeks het einde van het eerste levensjaar plaats hebben.
Van den normalen gang bestaan vele afwijkingen. Het loopen kan bemoeilijkt zijn door gedeeltelijke verlamming van een been; men ziet dan dat dit nagesleept wordt en spreekt van paralytischen gang. Bij den spastischen gang, die op stijfheid en kramp der beenspieren berust, kleeft de voet als het ware aan den grond, zoodat de gang schuivend wordt.
De eerste vorm van gaan wordt o.a. na een beroerte dikwijls waargenomen, terwijl de tweede vooral voorkomt bij de z.g. spastische ruggemergsverlamming. Een zeer eigenaardige gang is de atactische, die voornamelijk bij ruggemergstering optreedt; hier wordt het been overmatig naar voor geslingerd, met kracht gestrekt en stampend met den hiel op den grond gezet.
Ook dwangbewegingen (zie aldaar) doen zich bij het loopen voor. Zoo kent men een dronkaardsgang en een manegegang, voornamelijk voorkomende bij aandoeningen der kleine hersenen en van de brug van Varol. Zie ook bij Hinken.