watervrees, Lyssa, Rabies, Hydrophobie, een reeds in de oudheid beschreven infectieziekte, welke bij dieren van de groep hond- en katachtigen thuis hoort, maar ook op andere dieren en op den mensch kan overgaan. Men onderscheidt bij den hond een razende en een stille dolheid.
De eerste begint met een stadium melancholicum, waarin het dier treurig en schrikachtig is, en voedsel weigert. Na 1—3 dagen volgt dan het maniacale stadium, waarin de hond aanvallen van bijtzucht vertoont, het blaffen een eigenaardig kraaiend of huilend karakter krijgt, en een neiging bestaat om allerlei onverteerbare stoffen te verslinden. In het 3e of paralytische stadium treden verlammingen op; het dier vermagert snel en hoogstens op den 10en ziektedag treedt de dood in. Bij den stillen vorm ontbreekt het maniacale stadium en is het verloop korter. Genezing komt niet voor. De overdraging op den mensch geschiedt zoo goed als uitsluitend door beet; ook die van dier op dier.
De ziekte ontstaat dus niet door hevige warmte, dorst, woede, enz. zooals men het wel aanneemt. De meening dat een dolle hond met schuim, dat hem uit den mond loopt, bedekt zou zijn, berust waarschijnlijk op verwarring met vallende ziekte. Wordt een mensch door een aan H. lijdenden hond gebeten, dan breekt bij hem de ziekte in den regel eerst 3—6 maanden later uit; zij begint meestal met nerveuse stoornissen (hoofdpijn, prikkelbaarheid, zucht naar eenzaamheid, onrustige slaap). Reeds in het beginstadium vindt men dikwijls afkeer van vloeistoffen; in de oude, in den regel al lang gesloten wond treedt pijn op en de naburige watervaatsklieren zijn meestal gezwollen. Na 1—2 dagen begint het 2e of hydrophobische stadium, gekenmerkt door eigenaardige aanvallen van tonische krampen, v.n.l. in de slikspieren, vergezeld van een verschrikkelijk gevoel van angst en beklemdheid, zoodat het beeld van een lijder aan H. voor ieder, die het ooit gezien heeft, onvergetelijk blijft. De krampaanvallen worden reflectorisch opgewekt, soms reeds door de zachtste aanraking, vooral door pogingen om te slikken, ja nu en dan zelfs reeds alleen door het zien van water.
Zij treden met steeds korter wordende tusschenpoozen op, en duren van eenige minuten tot een half uur. Daarbij bestaat meestal wat koorts, een heftige dorst en dikwijls speekselvloed. Na 1—3 dagen treedt onder zware convulsie’s, of ook wel nadat nog een kort verlammingsstadium zonder krampen is voorafgegaan, de dood in. De afkeer van vloeistoffen (niet alleen van water) berust op den angst voor de door het slikken opgewekte aanvallen. Vermoedt men, dat iemand door een aan H. lijdenden hond gebeten is, dan legge men oogenblikkelijk om het aangedane lichaamsdeel boven de wond een windsel, dat stevig moet worden samengesnoerd, de wond doet men behoorlijk uitbloeden, wassche haar flink uit met warm water en een sterke oplossing van carbolzuur, en bijte ze daarop uit met rookend salpeterzuur, bijtende kali of een gloeiend ijzer. Op deze wijze kan men in vele gevallen de smetstof nog op de infectieplaats (de wond) zelf onschadelijk maken; zekerheid daaromtrent kunnen deze maatregelen echter niet geven, daar de smetstof zich dikwijls zeer snel door het lichaam verbreidt.
Daarop moet de patiënt natuurlijk onmiddellijk onder geneeskundige behandeling worden gesteld. Aderlating, baden, afvoer- of zweetdrijvende middelen, die dikwijls door leeken worden aangewend, zijn volkomen nutteloos, evenals alle aangekondigde geheimmiddelen. Vroeger stond men vrijwel machteloos tegenover de H., thans kunnen personen, die door dolle honden gebeten zijn, voor de ziekte gevrijwaard worden door Pasteur1 s methode van inenting met smetstof, die men een kunstmatige verandering heeft doen ondergaan (zie ook Serumtherapie).