een tot de proteïnen behoorende, weinig scherp begrensde groep van eiwitlichamen, die zich van de overige proteïnen, de albuminen, onderscheiden, o.a. door hun oplosbaarheid in verdunde keukenzoutoplossingen (niet in water). Zij komen voor in het bloedplasma (jibrinogeen of serum G., of fibrinoplastische stof), in eierdooier (vitelline) in de spieren (myosinogeen) en in planten (conglutine, paraglobuline). Van bijzonder belang zijn de serum G.; hieraan schrijft men de bacteriëndoodende, agglutineerende en antitoxische werking der bloedsera toe.
G. komen bij eiwitpis dikwijls in de urine voor (globulinurie). Het fibrinogeen bewerkt het stollen van het bloed, daar dit eiwitlichaam onder de voor stolling des bloeds gunstige omstandigheden door het fibrineferment in vezelstof, fibrine, wordt omgezet. Een dergelijk proces vindt ook plaats, wanneer bij het afsterven van spieren het myosinogeen in het oplosbare myosine overgaat.