Bij de Wet op de Lijkbezorging van 1869 werd het begraven zonder kist, waar dit nog tot de traditie behoorde, verboden. Dit gold echter niet voor de opbaring. In de provincie Limburg was het de gewoonte om pas op de dag van de uitvaart de overledene te kisten. Voor opbaring werden dikwijls de meest vreemde voorwerpen gebruikt, zoals een deur, een tafel, een plank op een tafel, een plank op twee stoelen, een strozak, een plank met stro, een gevlochten stromat of alleen een plank.
Praktisch altijd werd het voorwerp waarop de dode had gelegen verbrand. De aanraking met de dood heeft het gebruikte voorwerp ongeschikt gemaakt voor verder gebruik. Het is zelfs 'doodsgevaarlijk' geworden (animisme) en moet daarom worden vernietigd. De Duitse volkskundige Paul Sartori vermeldt in hetjaar 1910 hoe men in de streek Dithmarschen (Holstein) de dode op een (onbeschilderde) deur opbaarde en deze deur na de beaarding verbrandde. In Nederlands Limburg, alsmede in het Duitse Rijnland ontwikkelde zich een andere traditie die vrijwel identiek is. Hier bracht de dorpstimmerman of de koster na het sterven de lijkplank, in Limburg liekbraed en in het Rijnland Totenbretter genoemd, naar het sterfhuis. Deze plank werd naast de deur van het sterfhuis geplaatst, waar hij bleef staan van zonsopgang tot zonsondergang om de voorbijgangers te attenderen, dat er een overledene in het huis lag opgebaard. Dit was tevens een uitnodiging tot gebed voor de zielenrust van de gestorvene. Was de begrafenisstoet op weg naar de kerk en het kerkhof, dan werd de plank direct weggenomen. Deze plank werd bij de kistenmaker of de koster, vaak tevens begrafenisondernemer, opgeborgen tot een volgend gebruik.Aangezien de plank niet meer werd vernietigd, werd deze vaak zeer kunstzinnig beschilderd, waartoe meestal voorstellingen van bidprentjes als voorbeeld dienden.