In de dertiende eeuw komt de legende van de drie levenden en de drie doden op. Al in de derde eeuw na Christus bestaat er een gedicht van koning Modah en in de zesde eeuw een gedicht van Adi over een ontmoeting tussen levenden en doden.
In deze beide Arabische voorstellingen is er sprake van één koning en verscheidene doden, dit in tegenstelling tot de christelijke versie waarin drie levenden tegenover drie doden staan. Dat zou te maken kunnen hebben met het feit dat in de christelijke leer drie een volmaakt getal is. De oudste literaire bewerkingen van de legende zijn uit de dertiende eeuw en alle in het Frans.
Er zijn vijfverschillende versies, waarvan de eerste wordt toegeschreven aan Eauduin de Condé, een dichter aan het hof van gravin Margareta de Tweede van Vlaanderen, de zogenaamde Zwarte Griet (1244-1280). Na een inleiding waarin de ontmoeting wordt verhaald, alsmede de afzichtelijkheid van de doden, spreken de levenden hun gevoelens uit. De eerste is zo verschrikt door de verschijning dat hij direct wil omkeren. De tweede ziet in de ontmoeting een waarschuwing van God die niet mag worden verwaarloosd. De derde beschouwt de ellende waartoe de mens door de dood wordt gebracht. Dan merkt de eerste dode op dat zij alle drie ook eens jong, schoon en rijk waren, zoals de levenden. De een was hertog, de andere graaf en de derde markies. De levenden zien wat zij thans zijn en wat zij eens zullen worden. God heeft hun deze verschijning gezonden, opdat zij hun leven zouden verbeteren. De tweede dode wijst op het onvermijdelijke van de dood, die een straf is voor Adams zonde. De derde dode legt de nadruk op het gevolg van een slecht leven zonder boetvaardigheid: vlucht dus voor het kwade en doet het goede.