In de Middeleeuwen geloofde men dat het heil van de ziel grotendeels afhing van het aantal gebeden dat voor haar omhoog werd gezonden.
Er ontstonden overeenkomsten tussen corporaties of bijzondere personen, die zich verbonden om voor elkaar zielemissen te lezen of op andere wijze voor elkaars zaligheid te bidden. Hiervoor werden reeds in de achtste eeuw dodenverbonden tussen kapittelgeestelijken of kloosterlingen gesloten; deze verbonden zijn de oorsprong van geestelijke broederschappen of confra terni tates. Vele gelovigen trachten door schenldngen te worden opgenomen in de familiares van het convent, dat wil zeggen onder het getal van namen die uitdrukkelijk in de gebeden der kloosterlingen worden vermeld. Alle Idaasters moesten elkaar geregeld op de hoogte houden van het overlijden van een van de broeders van het convent. Dit geschiedde door een bode of rolliger, die het overlijden kwam aanzeggen met het verzoek om voor de zieleheil te bidden.
Aan een riem om de hals droeg deze bode een lange strook perkament gerold om een houten cilinder en deze 'rotulus' werd door hem aan de Idaasteroverste getoond. Bovenaan stond het doodsbericht; als het gelezen was, werd het voor gezien getekend. Zo'n bode was soms meer dan eenjaar onderweg om de verschillende kloosters te bezoeken. Er waren ook dodenrollen welke nooit buiten het klooster kwamen en jaarlijks geheel werden ontrold om alle vermelde gestorvenen te herdenken. Een andere rol, de 'rotulus annui' of 'brevia' werd éénmaal per jaar aan de kloosters toegezonden. Bij het overlijden van een abt of een aanzienlijke weldoener werd er veelal een afzonderlijke rotulus gemaakt. Op deze rol werd vaak een uitvoerige inleiding gegeven met voorbeelden uit de gewijde en ongewijde geschiedenis en een lofrede op de deugden van de overledene. Op de enige in Nederland bewaard gebleven rotulus, die van de broeders van Sint-Servaas te Maastricht, zijn door de broeders liefst elf dichtstukken geschreven.