Gepubliceerd op 09-04-2021

Winter

betekenis & definitie

s., winter; des -s, by ’t winter, winterdei(s), by de winterdei, winters; van de —, fan ’t winter, to winter; gedurende die —, dy winters; — zonder ijs, iepene winter; — zonder sneeuwval, skjinne winter; in de — opgelegd zijn (van schepen), yn ’e winterlaech lizze; vóór de — geploegd zijn, op winterfuorge lizze; de — overgehouden worden (van vee), oerrinne; stuk vee dat de — overgehouden wordt, oerrinder.

< >