s., be(u)zichheit, oanslach, drokte, besonje, besúnje; bezigheden, hantrekken, pl.; lichte —, pielen (it) gepiel (it), pielderij; geen — hebben,
neat to forstriken hawwe; een kleine voor iem. verrichten, een hantaest foar immen dwaen; tot — geneigde aard, be(u)zigens.