I. willen; je veux bien, ik wil wel, mij goed, ik heb er vrede mee; dat neem ik aan, dat wil ik wel toegeven; graag; veux-tu bien te taire!, wil je wel eens zwijgen!; comme vous voudrez, zoals u wilt; naar verkiezing; vouloir du bien à qn., ’t goed met iem. menen; iemand goed gezind zijn; je ne veux pas de lui, ik wil niets van hem weten, ik moet niets van hem hebben, ik ben niet van hem gediend; en vouloir à qn., boos zijn op iem., iem. iets kwalijk nemen; ’t tegen iem. hebben; 't op iem. gemunt hebben; tu l’as voulu, je hebt het zelf gewild, ’t is je eigen schuld; ils ne l'ont pas voulue ménagère, zij hebben haar (d.w.z. de vrouw) niet als huishoudster willen hebben (in de maatschappij); comme le veut Hugo, zoals Hugo beweert; Dieu le veuille!, God geve hetl; ce que Dieu ne veuille!, wat God verhoede!; Dieu veuille que..., God geve, dat...; veuillez me nasser cela, wees zo goed me dat even aan te geven; que me veux-tu?, wat wil (moet) je van me?; je te veux heureux, ik wil je gelukkig zien; que voulez-vous?, wat zal ie ervan zeggen?, wat is er aan te doen?;
II. se vouloir, zich wensen; gewild worden; se vouloir à la place d'un autre, zich in een ander zijn plaats wensen; se vouloir (du) mal de qc. of s’en vouloir de qc., zich iets verwijten, spijt over iets gevoelen;
III. wil; bon vouloir, goede wil; malin (mauvais) vouloir, boos opzet.