Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Ton

betekenis & definitie

I. uw, jouw, je;

II. toon; toonhoogte; toonaard; (veer)kracht; ton d'autorité, gezaghebbende toon; ton de commandement, bevelende toon; le ton du jour, de smaak (= mode) van de dag; un ton de maître, een meesterachtige toon; le bon ton, de goede toon; avoir bon ton, goede manieren hebben; baisser le ton, zachter spreken; fig. een toontje lager zingen; faire baisser le ton à qn., iemand een toontje lager doen zingen; baisser d'un ton, één toon zakken; een toon lager stemmen; donner le ton, de toon aangeven; se donner un ton, gewichtig doen; hausser le ton, luider spreken; prendre le ton de qn., op de toon spreken die hij gewoonlijk aanslaat; prendre un ton, een toon aanslaan; se remonter le ton, zich wat opkikkeren; dans ce ton, op deze toon; dans le ton, modieus; de mauvais ton, ordinair; parler d’un ton décidé, op besliste toon spreken; ton sur ton, kleur op kleur; si vous le prenez sur ce ton, als je zó begint; sur tous les tons, in alle toonaarden, op alle manieren; c’est le ton qui fait la musique, ’t komt er maar op aan hoe men 't zegt.

< >