I. hoger, groter, beter (à dan); superieur, uitstekend, voortreffelijk; bovenste, boven-; opperste, opper-; ennemi supérieur (en nombre), overraachtige vijand; être supérieur à, verheven zijn boven; être supérieur à qn. en (par, pour) qc., iem. in (door) iets de baas zijn, overtreffen;
II. supérieure, superieur, meerdere; overste, kloostervoogd, -es.