I. sucre: suiker; sucre brut, ruwe suiker; des sucres de cerise (de pomme), rode balletjes, appelzuurballetjes; sucre d’orge, gerstesuiker; sucre de raisin, druivensuiker; sucre en poudre, poeder-, strooisuiker; brûler du sucre, de onaangename lucht wegnemen, de stank verdrijven; casser du sucre sur le dos (of la tête) de gn., kwaadspreken van iemand; être tout sucre et tout miel avec, poeslief zijn voor; en sucre, van suiker; un mari en sucre, een goeierd van een man.
II. sucré: met suiker, gesuikerd; suikerzoet; eau sucrée, suikerwater.