I. steunen, ondersteunen, schragen, dragen; (kunnen) uithouden, doorstaan, verdragen; ophouden [rang, stand]; staande houden; kracht geven, sterken [v. levensmiddelen]; verdedigen; (als waar) volhouden; soutenir l’accusation, optreden als aanklager; soutenir l’attaque, de aanval doorstaan; de aanval (met troepen) steunen; soutenir la concurrence, kunnen concurreren; soutenir la conversation, ’t gesprek gaande houden; soutenir son dire, blijven bij wat men gezegd heeft; soutenir les examens, zijn examens met goed gevolg afleggen; je le lui soutiendrai en face, ik zal het hem zelf in zijn gezicht zeggen; soutenir une familie, een gezin onderhouden; soutenir le jour, het daglicht verdragen of kunnen zien; soutenir la mer, tegen de invloed van de zee bestand zijn [bij het vervoer]; soutenir la voix, een toon aanhouden;
II. se soutenir, zich staande houden; zich goedhouden, zich handhaven; gesteund worden; verdedigd kunnen worden [v. stelling]; elkaar ondersteunen; se soutenir sur l’eau, zich boven water houden.