I. rollen, oprollen, wentelen, voortrollen; rouler gn., iem. bedriegen, oplichten, in de nek zien; iem. overtreffen; iem. afrossen; rouler sa bosse, veel reizen en trekken, rondboemelen; rouler carrosse, eigen rijtuig houden; rouler mille projets dans sa tête, duizend plannen in zijn hoofd hebben; rouler les yeux, met zijn ogen rollen;
II. rollen; slingeren, schommelen; lopen, rijden; fietsen; rondboemelen; rouler avec gn., met iemand van beurt ruilen; rouler dans le monde, in de wereld rondtrekken; la conversation roule sur..., ’t gesprek loopt over...; rouler sur l'or et sur l'argent, schatrijk zijn;
III. se rouler, zich rollen of wentelen; zich een kriek lachen.