I. slagen (à, dans in), gelukken; tieren, gedijen; il a mal réussi, hij heeft geen succes gehad; er is niet veel van hem terechtgekomen; ça ne me réussit pas, dat doet mij geen goed; j'cn réussi à le faire, het is mij gelukt het te doen;
II. goed uitvoeren; vous les avez bien réussis, ze zijn goed geslaagd (mooi uitgevallen); vous avez réussi ce plat, die schotel hebt u voortreffelijk klaargemaakt; il réussit tout ce qu'il fait, hij brengt er alles even voortreffelijk af.