I. uitspreken; prononcer un arrêt, een vonnis uitspreken (vellen); prononcer un discours, een redevoering houden (afsteken);
II. uitspraak doen;
III. se prononcer, uitgesproken worden; uitspraak doen; zijn bedoeling, zijn gevoelen zeggen (sur over); zich doen gevoelen; se prononcer contre (pour), zich verklaren tegen (voor).