I. kunnen, vermogen; mogen; il lui pourra beaucoup, hij zal veel voor hem kunnen doen; il peut beaucoup auprès du ministre, hij vermag veel bij de minister; je n'y puis rien, je ne puis qu'y faire, ik kan er niets aan doen; n’en pouvoir plus, niet meer kunnen, doodop zijn; on ne peut mieux, uitstekend; être on ne peut plus aimable, zeer beminnelijk zijn; il ne peut pas ne pas le voir, hij moet het wel zien;
II. se pouvoir, mogelijk zijn; cela se peut, dat kan zijn, dat is mogelijk; la plus petite somme qui se puisse, de kleinst mogelijke som;
III. vermogen, kracht; gezag, macht; invloed; bevoegdheid; bewind, regering; pouvoir(s), volmacht; les pouvoirs, de geloofsbrieven; plein(s) pouvoir(s), volmacht; prendre le pouvoir, het bewind in handen nemen; aan het bewind komen; être au pouvoir, aan de regering zijn; rester au pouvoir, aan de regering blijven; au pouvoir de, in de macht van; tomber au pouvoir de l'ennemi, in handen vallen van de vijand, in de macht komen van de vijand; de tout mon pouvoir, zoveel ik kan; uit alle macht; les hommes en pouvoir, de machthebbenden; ma vie est en son pouvoir, hij beschikt over mijn leven; en pouvoir de faire qc., bij machte iets te doen.