Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Poil

betekenis & definitie

haar; avoir du poil, lef hebben; avoir un poil dans la main, lui zijn; ne pas avoir un poil de sec, geen droge draad aan zijn lijf hebben; reprendre du poil de la béte, haar van dezelfde hond er op leggen: de oorzaak van het kwaad als remedie aanwenden; à poil long (ras), lang-, kortharig; homme à poil, kranige kerel; se mettre à poil, zich spiernaakt uitkleden; monter à poil, zonder zadel rijden; velours à trois poils, fluweel met nop van driedubbele dikte; chien dressé au poil et à la plume, hond, die is afgericht op alle soorten wild; de tout poil, van allerlei slag; en poil, nog niet gestroopt; zie ook: brave II, follet.

< >