I. poche: 1. zak; buidel [v. dieren]; krop [v. vogels]; 2. scheplepel, gietlepel; grote soeplepel; poches sous les yeux, wallen onder de ogen; avoir la poche vide, geen geld hebben; faire poche, faire des poches, opbollen, in een zak gaan zitten; mettre dans sa poche, in zijn zak steken; il pouvait le mettre dans sa poche, hij kon ’t op zijn slofjes van hem winnen; se mettre dans la poche de sa mère, altijd aan haar (zijn) moeder hangen; y être de sa poche, er geld bij inschieten; payer de sa poche, uit zijn eigen zak betalen; dictionnaire de poche, zakwoordenboek.
II. poché: gepocheerd [ei]; œil poché (au beurre [noir), blauw oog.