I. verliezen, kwijtraken; verloren doen gaan, verspillen, verdoen; doen verdwalen; te gronde richten, in het verderf storten, ongelukkig maken; perdre la boussole (la carte, la tramontane), de kluts kwijtraken; perdre l'habitude de qc., iets ontwennen; lui faire perdre cette habitude, hem die gewoonte afleren; le jeu le perdra, het spel zal zijn ondergang zijn; perdre gn. dans l’esprit d’un autre, iemand bij een ander zo zwart maken dat hij geen goed meer kan doen; perdre gn. d’honneur, iemand zijn eer roven; perdre gn. de vue, iemand uit het oog verliezen; il ne perdra rien pour attendre, uitstel is geen afstel, hij zal er niets bij inschieten; ik zal hem nog wel vinden; perdre du terrain, terrein verliezen; achterraken; perdre la tête, het hoofd verliezen, zijn bezinning verliezen, de kluts kwijtraken, in de war raken;
II. verliezen; in waarde verminderen, achteruitgaan; lekken; la mer perd, de eb begint;
III. se perdre, zich verliezen; zich verdiepen; verloren gaan, teloorgaan, opgaan; wegraken; wegsterven; verdwijnen; verdwalen; zich in ’t verderf storten; schipbreuk lijden, vergaan; cet usage se perd, die gewoonte raakt uit de tijd; je m'y perds, ik begrijp er niets van; daar staat mijn verstand bij stil; se perdre en conjectures, zich in gissingen verdiepen.
