I. peine:moeite, pijn, leed, smart; zorg, verdriet; nood; straf; peine capitale, doodstraf; peine corporelle, lijfstraf; les peines éternelles, de eeuwige straffen (verdoemenis); peine perdue, verloren (vergeefse) moeite; peine de mort, doodstraf; avoir (de la) peine à..., met (heel veel) moeite..., moeilijk kunnen...; j’ai toutes les peines du monde à (pour), het kost me de grootste moeite om; se donner de la peine, zich moeite geven, moeite doen; donnez-vous la peine de vous asseoir, gaat u zitten, als het u belieft; faire de la peine, leed doen; il me fait de la peine, il fait peine, ik heb met hem te doen; cela fait peine à voir, het is pijnlijk om aan te zien; perdre sa peine, vergeefse moeite doen; il ne plaint pas sa peine, geen moeite is hem te veel; en porter la peine, ervoor moeten boeten; prendre la peine de..., de moeite nemen om...; valoir la peine, de moeite waard zijn; à peine, nauwelijks, ternauwernood, amper; à peine... que..., nauwelijks..., of...; c'est à peine s’il me salue, hij groet me ternauwernood; à grand’ peine, met veel moeite; avec peine, met moeite; met smart; être dans la peine, in de zorg zitten; se mettre en peine, zich bezorgd maken; en peine de..., bezorgd over, ongerust over; en peine de sa personne, met zijn figuur verlegen; hors de peine, van zijn angst verlost; en être pour sa peine, vergeefse moeite doen; sans peine, zonder mooite, met gemak; je le crois sans peine, ja, dat wil ik wel geloven; sous peine de..., op straffe van...; sous peine d'amende, op boete; sous peine de mort, sous peine de la vie, op doodstraf; sous peine de passer pour un imbécile, al zou men mij ook voor een stommeling houden; toute peine mérite salaire, de arbeider is zijn loon waardig, moeite moet beloond worden.
II. peiné: verdrietig; meewarig.