I. passe: vaarwater, vaargeul, doorvaart; vrijbiljet; strijkbeweging [v. magnetiseur]; uitval bij ’t schermen; inleg [bij ’t spel]; beugel [v. beugelbaan]; être dans une mauvaise passe, er naar aan toe zijn; harde noten te kraken hebben; être en passe de, op weg zijn om.
II. passé: 1. ’t verleden; verleden tijd; passé antérieur, voltooid verleden tijd; passé défini, onvoltooid verleden tijd; passé indéfini, voltooid verleden tijd; passé prochain, zoals in: il vient de partir; par le passé, in ’t verleden, vroeger; 2. voorbij(gegaan); verleden; verschoten; passé maître en..., volleerd in...., een baas in...; dix heures passées, passé dix heures, na (over) tienen; passé les montagnes, over (aan gene zijde van) de bergen; 3. na.