I. nieuw; ander; pas verschenen; vreemd: onervaren; un nouvel habit, een ander kleed; un habit nouveau, een nieuwmodisch kleed; un homme nouveau, een nieuw (ander) mens, een herborene; iem. van de jongere generatie; un nouvel homme, een nieuw (geboren) mens; le nouveau monde, de Nieuwe Wereld: Amerika; nouveau venu (nouvelle venue) laatst gekomene, pas aangekomene; nieuweling, aankomeling; à nouveau, opnieuw; de nouveau, opnieuw, wederom, (al)weer, nogmaals;
II. ’t nieuwe; nieuweling: du nouveau, (iets) nieuws.