I. notre: ons, onze.
II. nôtre: de onze; het onze; les nôtres, de onzen; serez-vous des nôtres?, zult ge van de partij zijn?; nous avons (bien) fait des nôtres, wij hebben ook heel wat streken uitgehaald; nous y avons mis du nôtre, we hebben or ook wat van ons zelf bijgedaan; we hebben flink de handen uit de mouw gestoken.