I. sterven, doodgaan, het besterven, overlijden; uitgaan [v. vuur]; wegsterven [v. toon]; ...à mourir, ...tot de dood toe; dodelijk; mourir à la peine (à la tâche), midden in zijn werk sterven; mourir au monde, der wereld afsterven; mourir dans son lit (de sa belle mort), zijn natuurlijke dood sterven; il mourra dans sa peau, hij verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; il mourra dans la peau d'un imbécile, hij is en blijft een ezel; mourir de faim, van honger sterren, verhongeren; mourir d'envie de faire gc., branden van verlangen om iets te doen; mourir de rire, stikken van ’t lachen; mourir de soif, versmachten van dorst; faire mourir, ter dood brengen, ombrengen; fig. doden; vous me faites mourir, je ergert me nog dood; tu t'en ferais dat is geen spekje voor jouw bekje!, verbeeld je dat maar niet!;
II. se mourir, sterven, op sterven liggen; uitgaan [v. vuur]; wegsterven [v. geluid].