I. bijten; mordre la poussière (la terre), in ’t stof bijten;
II. bijten (dans, à in); grijpen [v. kamraderen]; fig. pakken; l’ancre mord, ’t anker pakt; ça mord, ik heb beet; ça ne mord pas, het pakt niet, ze willen er niet aan; mordre à l’hameçon, toebijten, toehappen; il ne mord pas aux mathématiques, hij heeft geen liefhebberij in de wiskunde, moet er niets van hebben; mordre sur, bijten op; fig. vat krijgen op; hekelen;
III. se mordre la langue, zich op de tong bijten; se mordre la langue d'avoir parlé, spijt hebben dat men iets gezegd heeft.