I. zelf, zelve; zelfde; même les animaux, ja zelfs de dieren; lui- même, hij zelf; le même livre, hetzelfde boek;
II. zelfs; aujourd'hui même, vandaag nog; pas même, zelfs niet (geen), niet eens; pour cela même, juist daarom; boire à même la bouteille, zo maar uit de fles drinken; manger à même la main, uit het vuistje eten; mordre à même le gateau, zo maar in het gebak happen; être à même de, in staat (bij machte) zijn om, kunnen; mettre à même de, in staat stellen om; de même, eveneens, ook, evenzo, desgelijks; il en est de même de cela que de toutes les autres choses, het is daarmee zo als met alles; de même que..., evenals..., zoals..., gelijk...; tout de même, dan toch maar, toch.
