Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Maitre

betekenis & definitie

meester; heer, eigenaar; leermeester; baas; Meester [titel van advocaten, notarissen, deurwaarders]; (be)heerser, gebieder; maitre clerc, eerste klerk [op notariskantoor]; un maitre fou, een eerste gek; maitre Jacques, Manusje-van-alles; premier opperbootsman; second maitre, bootsmansmaat; maitre au cabotage, kapitein op de kleine vaart; maitre à danser, dansmeester; maitre d'armes, schermmeester; maitre de chapelle, koordirecteur [i. e. kerk]; maitre de conférences, lector; maitre d’école, schoolmeester; maitre d'équipage, bootsman; maitre d'étude, surveillant, secondant; maitre de forges, eigenaar van hoogovens; maitre d'hôtel, chef-huisknecht; majordomus, hofmeier; ober; hofmeester; maitre du logis, maitre de (la) maison, heer des huizes; être maitre chez soi, baas in eigen huis zijn; être maitre de son sujet (de sa voix), zijn onderwerp beheersen of meester zijn; être maitre de soi, zich zelf meester zijn, zich beheersen; vous êtes le maitre, u hebt te beslissen (te bevelen); être son maitre, zijn eigen baas zijn; faire le de baas spelen; se rendre maitre de, zich meester maken van, bemachtigen; [iets] meester worden; rester maitre du champ de bataille, meester blijven van het Blagveld; trouver son maitre, zijn meester vinden; en maitre, meesterlijk; tel maitre, tel valet, zo heer, zo knecht; zie ook: voiture.

< >