I. spelen-, speling hebben; zich bewegen, werken [v. machines, hout]; in werking zijn (treden); zich doen gelden; les eaux jouent, de fonteinen spuiten; faire jouer, laten spelen (spuiten), doen werken [een machine]; in beweging brengen; in werking laten treden; jouer au billard, biljart spelen, biljarten; jouer aux cartes, kaartspelen, kaarten; jouer aux dames, dammen; jouer aux échecs, schaak spelen, schaken; jouer au (plus) fin, zien wie de slimste is; jouer d'adresse, zich door handigheid eruit trachten te redden: jouer des coudes (du couteau), met de ellebogen (het mes) werken; jouer de l'épée, de degen trekken (gebruiken); jouer des jambes (des flûtes), benen maken; jouer des mains, zijn handen gebruiken; jouer de malheur, ongelukkig spelen, pech hebben; jouer du piano, piano spelen; jouer de la prunelle, lonkjes geven; jouer en carreau, ruiten (uit)spelen; jouer sur son ancre, voor anker rijden; jouer sur les mots, woordspelingen maken; spitsvondig zijn:
II. spelen [een rol]; spelen voor [koning]; opvoeren (een blijspel]; gokken op, wedden op [een paard]; fig. op het spel zetten; jouer la comédie, komedie spelen; jouer l’indifférence, onverschilligheid voorwenden; jouer un pion, een stuk verzetten; jouer qc., om iets spelen; jouer qn., met iemand „spelen”, iemand voor het lapje houden; jouer le tout pour le tout, alles op het spel zetten; jouer sa vie, zijn leven op het spel zetten;
III. se jouer, spelen; gespeeld worden; op ’t spel staan; zich laten spelen; en se jouant, spelenderwijs; se jouer à qn., zich aan iemand wagen; se jouer de, spotten met.