I. inwendig, innerlijk; van binnen; binnenlands; binnen-;
II. binnenste; inwendige; binnenland; huiselijke kring, interieur; intérieur gauche, sp. linksbinnen (speler); à l’intérieur, (van) binnen; à l’intérieur de, binnen; d’intérieur, huiselijk: ministre de l’intérieur, minister van Binnenlandse Zaken; robe d’intérieur, huisjapon; tableau d’intérieur, binnenhuisje, interieur.